Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 DAARNA zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Bethel en woon aldaar; en maak daar een altaar voor dien God Die u verscheen, toen gij vluchttet voor het aangezicht van uw broeder Ezau. |
2 Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin en tot allen die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden die in het midden van u zijn, en reinigt u en verandert uw klederen; |
3 En laat ons ons opmaken en optrekken naar Bethel; en ik zal daar een altaar maken voor dien God Die mij antwoordt ten dage mijner benauwdheid, en met mij geweest is op den weg dien ik gewandeld heb. |
4 Toen gaven zij Jakob al de vreemde goden die in hun hand waren, en de oorsierselen die aan hun oren waren; en Jakob verborg ze onder den eikenboom die bij Sichem is. |
5 En zij reisden heen; en Gods verschrikking was over de steden die rondom hen waren, zodat zij de zonen van Jakob niet achternajaagden. |
6 Alzo kwam Jakob te Luz, hetwelk is in het land Kanaän (dat is Bethel), hij en al het volk dat bij hem was. |
7 En hij bouwde aldaar een altaar en noemde die plaats El Bethel; want God was hem aldaar geopenbaard geweest, als hij voor zijns broeders aangezicht vluchtte. |
8 En Debóra, de voedster van Rebekka, stierf en zij werd begraven onder aan Bethel, onder dien eik welks naam hij noemde Allon-Báchuth. |
9 En God verscheen Jakob wederom, als hij van Paddan-Aram gekomen was; en Hij zegende hem. |
10 En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob; uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israël. |
11 Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige; zijt vruchtbaar en vermenigvuldig; een volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uw lendenen voortkomen. |
12 En dit land, dat Ik Abraham en Izak gegeven heb, dat zal Ik u geven; en uw zaad na u zal Ik dit land geven. |
13 Toen voer God van hem op, in die plaats waar Hij met hem gesproken had. |
14 En Jakob stelde een opgericht teken op, in die plaats waar Hij met hem gesproken had, een stenen opgericht teken; en hij stortte daarop drankoffer en goot olie daarover. |
15 En Jakob noemde den naam dier plaats, alwaar God met hem gesproken had, Bethel. |
16 En zij reisden van Bethel; en er was nog een kleine streek lands om tot Efrath te komen; en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren. |
17 En het geschiedde als zij het hard had in haar baren, zo zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet, want dezen zoon zult gij ook hebben. |
18 En het geschiedde als haar ziel uitging (want zij stierf), dat zij zijn naam noemde Ben-oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin. |
19 Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Efrath, dat is Bethlehem. |
20 En Jakob richtte een gedenkteken op boven haar graf; dat is het gedenkteken van Rachels graf tot op dezen dag. |
21 Toen verreisde Israël, en hij spande zijn tent op gene zijde van Migdal-Eder. |
22 En het geschiedde als Israël in dat land woonde, dat Ruben heenging en lag bij Bilha, zijns vaders bijwijf; en Israël hoorde het. En de zonen van Jakob waren twaalf. |
23 De zonen van Lea waren: Ruben, Jakobs eerstgeborene, daarna Simeon, en Levi, en Juda, en Issaschar en Zebulon. |
24 De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin. |
25 En de zonen van Bilha, Rachels dienstmaagd: Dan en Naftali. |
26 En de zonen van Zilpa, Lea’s dienstmaagd: Gad en Aser. Dat zijn Jakobs zonen, die hem geboren zijn in Paddan-Aram. |
27 En Jakob kwam tot Izak, zijn vader, in Mamre te Kirjath-Arba, hetwelk is Hebron, waar Abraham als vreemdeling had verkeerd, en Izak. |
28 En de dagen van Izak waren honderd jaar en tachtig jaar. |
29 En Izak gaf den geest en stierf, en werd verzameld tot zijn volken, oud en zat van dagen; en zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem. |