Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jakob komt terug te Bethel |
1 DAARNA zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Bethel en woon aldaar; en maak daar een altaar voor dien God aDie u verscheen, btoen gij vluchttet voor het aangezicht van uw broeder Ezau. a Gen. 28:12, 13. b Gen. 27:43. |
a Gen. 28:12 En hij droomde; en zie, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte; en zie, de engelen Gods klommen daarbij op en neder. Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. b Gen. 27:43 Nu dan, mijn zoon, hoor naar mijn stem, en maak u op, vlied gij naar Haran, tot Laban, mijn broeder; |
2 Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin en tot allen die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden die in het midden van u zijn, en reinigt u en verandert uw klederen; |
3 En laat ons ons opmaken en optrekken naar Bethel; en ik zal daar een altaar maken voor dien God Die mij antwoordt ten dage mijner benauwdheid, en met mij geweest is op den weg dien ik gewandeld heb. |
4 Toen gaven zij Jakob al de vreemde goden die in hun hand waren, en de oorsierselen die aan hun oren waren; en Jakob verborg ze onder den eikenboom die bij Sichem is. |
5 En zij reisden heen; en Gods verschrikking was over de steden die rondom hen waren, zodat zij de zonen van Jakob niet achternajaagden. |
6 Alzo kwam Jakob te Luz, hetwelk is in het land Kanaän (dat is Bethel), hij en al het volk dat bij hem was. |
7 En hij bouwde aldaar een altaar en cnoemde die plaats El Bethel; want God was hem aldaar geopenbaard geweest, als hij voor zijns broeders aangezicht vluchtte. c Gen. 28:19. |
c Gen. 28:19 En hij noemde den naam derzelver plaats Bethel; daar toch de naam dier stad tevoren was Luz. |
8 En Debóra, de voedster van Rebekka, stierf en zij werd begraven onder aan Bethel, onder dien eik welks naam hij noemde Allon-Báchuth. |
9 En dGod verscheen Jakob wederom, als hij van Paddan-Aram gekomen was; en Hij zegende hem. d Hos. 12:5. |
d Hos. 12:5 Ja, hij gedroeg zich vorstelijk tegen den Engel en overmocht Hem; hij weende en smeekte Hem. Te
Bethel vond Hij hem en aldaar sprak Hij met ons; |
10 En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob; euw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israël. e Gen. 32:28. 2 Kon. 17:34. |
e Gen. 32:28 Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht. 2 Kon. 17:34 Tot op dezen dag toe doen die naar de eerste wijzen; zij vrezen den HEERE niet en zij doen niet naar hun inzettingen en naar hun rechten en naar de wet en naar het gebod dat de HEERE geboden heeft aan de kinderen van Jakob, dien Hij den naam Israël gaf. |
11 Voorts zeide God tot hem: fIk ben God de Almachtige; zijt vruchtbaar en vermenigvuldig; geen volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en hkoningen zullen uit uw lendenen voortkomen. f Gen. 17:1; 28:3; 48:3. g Gen. 17:6, 16. h Matth. 1:6. |
f Gen. 17:1 ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. Gen. 28:3 En God almachtig zegene u, en make u vruchtbaar en vermenigvuldige u, dat gij tot een hoop volken wordt. Gen. 48:3 Daarna zeide Jakob tot Jozef: God de Almachtige is mij verschenen te Luz in het land Kanaän; en Hij heeft mij gezegend, g Gen. 17:6 En Ik zal u gans zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen; en koningen zullen uit u voortkomen. Gen. 17:16 Want Ik zal haar zegenen, en u ook uit haar een zoon geven; ja, Ik zal haar zegenen, zodat zij tot volken worden zal; koningen der volken zullen uit haar worden. h Matth. 1:6 En Jesse gewon David, den koning; en David, de koning, gewon Salomon bij degene die Uría’s vrouw was geweest; |
12 En dit land, dat Ik Abraham en Izak gegeven heb, dat zal Ik u geven; en uw zaad na u zal Ik dit land geven. |
13 Toen voer God van hem op, in die plaats waar Hij met hem gesproken had. |
14 En Jakob istelde een opgericht teken op, in die plaats waar Hij met hem gesproken had, een stenen opgericht teken; en hij stortte daarop drankoffer en goot olie daarover. i Gen. 28:18. |
i Gen. 28:18 Toen stond Jakob des morgens vroeg op en hij nam dien steen dien hij tot zijn hoofdpeluw gelegd had, en zette hem tot een opgericht teken, en goot daar olie bovenop. |
15 En Jakob noemde den naam dier plaats, alwaar God met hem gesproken had, Bethel. |
Rachel sterft |
16 En zij reisden van Bethel; en er was nog een kleine streek lands om tot Efrath te komen; en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren. |
17 En het geschiedde als zij het hard had in haar baren, zo zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet, want dezen zoon zult gij ook hebben. |
18 En het geschiedde als haar ziel uitging (want zij stierf), dat zij zijn naam noemde Ben-oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin. |
19 kAlzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Efrath, dat is Bethlehem. k Gen. 48:7. |
k Gen. 48:7 Toen ik nu van Paddan kwam, zo is Rachel bij mij gestorven in het land Kanaän, op den weg, als het nog een kleine streek lands was om tot Efrath te komen; en ik begroef haar aldaar aan den weg van Efrath, dewelke is Bethlehem. |
20 En Jakob richtte een gedenkteken op boven haar graf; dat is het gedenkteken van Rachels graf tot op dezen dag. |
21 Toen verreisde Israël, en hij spande zijn tent op gene zijde van Migdal-Eder. |
22 En het geschiedde als Israël in dat land woonde, dat Ruben heenging en llag bij Bilha, zijns vaders bijwijf; en Israël hoorde het. En de zonen van Jakob waren twaalf. l Gen. 49:4. |
l Gen. 49:4 Snelle afloop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn, want gij hebt uws vaders leger beklommen; toen hebt gij het geschonden; hij heeft mijn bed beklommen. |
23 mDe zonen van Lea waren: Ruben, Jakobs eerstgeborene, daarna Simeon, en Levi, en Juda, en Issaschar en Zebulon. m Gen. 46:8. Ex. 1:2. |
m Gen. 46:8 En dit zijn de namen der zonen van Israël, die in Egypte kwamen: Jakob en zijn zonen. De eerstgeborene van Jakob: Ruben. Ex. 1:2 Ruben, Simeon, Levi, en Juda; |
24 De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin. |
25 En de zonen van Bilha, Rachels dienstmaagd: Dan en Naftali. |
26 En de zonen van Zilpa, Lea’s dienstmaagd: Gad en Aser. Dat zijn Jakobs zonen, die hem geboren zijn in Paddan-Aram. |
Izak sterft |
27 En Jakob kwam tot Izak, zijn vader, in Mamre te Kirjath-Arba, hetwelk is Hebron, waar Abraham als vreemdeling had verkeerd, en Izak. |
28 En de dagen van Izak waren honderd jaar en tachtig jaar. |
29 En Izak ngaf den geest en stierf, en werd verzameld tot zijn volken, oud en zat van dagen; en zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem. n Gen. 25:8. |
n Gen. 25:8 En Abraham gaf den geest en stierf in goeden ouderdom, oud en des levens
zat; en hij werd tot zijn volken verzameld. |