Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jakob, orde gesteld hebbende op het trekken van zijn vrouwen en kinderen, gaat zijn broeder tegemoet, vs. 1, enz. Die hem, mitsgaders zijn vrouwen en kinderen zeer wel bejegent, 4. En neemt na vriendelijke rede en wederrede Jakobs geschenken aan; scheiden alzo vredelijk van elkander, 8. Jakob komt te Sukkoth, en vandaar tot Sichem, alwaar hij zijn tenten opslaat, en den Heere een altaar bouwt, 17. |
Ontmoeting met Ezau |
1 EN Jakob hief zijn ogen op en zag, en zie, Ezau kwam, en vierhonderd mannen met hem. Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea en onder Rachel en onder de twee dienstmaagden. | | |
2 En hij stelde de dienstmaagden en haar kinderen vooraan, en Lea en haar kinderen meer achterwaarts, 1maar Rachel en Jozef de achterste. | | 1 Hij zet de liefsten in het achterste en zekerste, opdat zij, zo de voorsten verslagen werden, nog enigszins ontkomen mochten. Zie Gen. 32:7, 8. Gen. 32:7 Toen vreesde Jakob zeer en hem was bange; en hij verdeelde het volk dat met hem was, en de schapen en de runderen en de kemels, in twee heiren; Gen. 32:8 Want hij zeide: Indien Ezau op het ene heir komt en slaat het, zo zal het overgebleven heir ontkomen. |
3 En hij ging voorbij hun aangezicht heen; en 2hij boog zich 3zeven malen ter aarde, totdat hij bij zijn broeder kwam. | | 2 Zie Gen. 18 op vers 2. Gen. 18:2 (kt.) En hij hief zijn ogen op en zag, en zie, er stonden drie mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde. |
3 Dat is, dikwijls, een zeker getal voor een onzeker. Zie Lev. 26 op vers 8. Lev. 26:8 (kt.) Vijf uit u zullen honderd vervolgen en honderd uit u zullen tienduizend vervolgen; en uw vijanden zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. |
4 Toen liep Ezau hem tegemoet, en nam hem in den arm en viel hem aan den hals en 4kuste hem; en 5zij weenden. | | 4 Zie Gen. 29 op vers 11. |
5 Dit is dikwijls geschied in het ontmoeten van vrienden, als hier en Gen. 29:11; 43:30; 46:29; of in het scheiden, Ruth 1:14. Hand. 20:37. Gen. 29:11 En Jakob kuste Rachel; en hij hief zijn stem op en weende. Gen. 43:30 En Jozef haastte zich; want zijn ingewand ontstak jegens zijn broeder en hij zocht te wenen; en hij ging in een kamer en weende aldaar. Gen. 46:29 Toen spande Jozef zijn wagen aan en toog op, zijn vader Israël tegemoet naar Gosen; en als hij zich aan hem vertoonde, zo viel hij hem aan zijn hals en weende lang aan zijn hals. Ruth 1:14 Toen hieven zij haar stem op en weenden wederom; en Orpa kuste haar schoonmoeder, maar Ruth kleefde haar aan. Hand. 20:37 En er werd een groot geween van hen allen; en zij vallende om den hals van Paulus, kusten hem, |
5 Daarna hief hij zijn ogen op en zag die vrouwen en die kinderen, en zeide: Wie zijn dezen bij u? En hij zeide: De kinderen die God uw knecht genadiglijk verleend heeft. | | |
6 Toen traden de dienstmaagden toe, zij en haar kinderen, en zij bogen zich neder. | | |
7 En Lea trad ook toe met haar kinderen, en zij bogen zich neder; en daarna 6trad Jozef toe, en Rachel, en bogen zich neder. | | 6 Anders: hij werd genaderd, of geheten te naderen, alzo hij te dezen tijde maar omtrent zes jaren oud was. |
8 En hij zeide: 7Voor wien is u al dit heir dat ik ontmoet heb? En hij zeide: Om genade te vinden in de ogen mijns heren. | | 7 Of: Wat is u al dit heir? Dat is, waartoe zal dat dienen? Wat meent gij daarmede? Hij had zonder twijfel dit wel verstaan uit de knechten die de kudde leidden, maar hij zocht gelegenheid uit Jakobs antwoord, om zijn geschenken beleefdelijk te weigeren. |
9 Maar Ezau zeide: 8Ik heb veel; mijn broeder, 9het zij uwe wat gij hebt. | | 8 Dat is, ik heb daarvan genoeg. Hier zien wij vervuld de beloften Gods Gen. 27:39. Gen. 27:39 Toen antwoordde zijn vader Izak en zeide tot hem: Zie, de vettigheden der aarde zullen uw woningen zijn, en van den dauw des hemels van bovenaf zult gij gezegend zijn. |
9 Dat is, behoud voor u wat gij hebt. |
10 Toen zeide Jakob: Och neen, indien ik nu genade in uw ogen gevonden heb, zo neem mijn geschenk van mijn hand; daarom, omdat ik uw aangezicht gezien heb, 10als had ik Gods aangezicht gezien, 11en gij welgevallen aan mij genomen hebt. | | 10 Alsof hij zeide: Gelijk de gunst Gods den mens zeer verkwikt, alzo ben ik ook door deze uw minnelijke en vreedzame ontmoeting zeer vermaakt, houdende dezelve voor een zeker teken van Gods genade jegens mij, alsof God Zelf mij zo vriendelijk verschenen ware. |
11 Anders: heb toch een welgevallen aan mij, of: zo vriendelijk hebt gij mij ontvangen. |
11 Neem toch mijn 12zegen, die u toegebracht is, dewijl het God mij genadiglijk verleend heeft, en dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam. | | 12 Dat is, geschenk, hetwelk alzo genoemd wordt Joz. 15:19. 1 Sam. 25:27; 30:26. 2 Kon. 5:15. 2 Kor. 9:5, 6, omdat het bestaat uit dingen die door de milde zegening des HEEREN den mensen toegezonden worden, en met gelukwensing plegen gegeven, en met dankzegging ontvangen te worden. Joz. 15:19 En zij zeide: Geef mij een zegen; dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf hij haar hoge waterwellingen en lage waterwellingen. 1 Sam. 25:27 En nu, dit is de zegen dien uw dienstmaagd mijn heer toegebracht heeft; dat hij gegeven worde den jongelingen die mijns heren voetstappen nawandelen. 1 Sam. 30:26 Als nu David te Ziklag kwam, zo zond hij tot de oudsten van Juda, zijn vrienden, van den buit, zeggende: Zie, daar is een zegen voor ulieden, van den buit der vijanden des HEEREN. 2 Kon. 5:15 Toen keerde hij weder tot den man Gods, hij en zijn ganse heir, en kwam en stond voor zijn aangezicht en zeide: Zie, nu weet ik dat er geen God is op de ganse aarde dan in Israël. Nu dan, neem toch een zegen van uw knecht. 2 Kor. 9:5 Ik heb dan nodig geacht deze broeders te vermanen, dat zij eerst tot u zouden komen, en voorbereiden uw tevoren aangedienden zegen, opdat die gereed zij, alzo als een zegen, en niet als een vrekheid. 2 Kor. 9:6 En dit zeg ik: Die spaarzamelijk zaait, zal ook spaarzamelijk maaien; en die in zegeningen zaait, zal ook in zegeningen maaien. |
12 En 13hij zeide: Laat ons reizen en voorttrekken; en ik zal 14voor u trekken. | | 13 Namelijk Ezau. |
14 Dat is, nevens, tegenover, met u, bezijden u, in uw gezelschap; mij naar u voegende in het reizen, al is mijn volk kloeker en frisser dan het uwe. |
13 Maar 15hij zeide tot hem: Mijn heer weet dat deze kinderen 16teder zijn, en dat ik 17zogende schapen en koeien 18bij mij heb; indien men ze maar één dag afdrijft, zo zal de gehele kudde sterven. | | 15 Namelijk Jakob. |
16 Ruben, de oudste, zou te dezen tijde omtrent twaalf of dertien jaren oud kunnen zijn. |
17 Anders: dragende. |
18 Of: op mij, dat is, tot mijn last en zorg. |
14 Mijn heer trekke toch voorbij, voor het aangezicht van zijn knecht; en ik zal mij op 19mijn gemak als leidsman voegen 20naar den gang van 21het werk, hetwelk voor mijn aangezicht is, en naar den gang dezer kinderen, totdat ik bij mijn heer te Seïr kome. | | 19 Of: zachtkens, zoetkens. |
20 Hebr. naar den voet, en zo in het volgende. |
21 Alzo noemt Jakob zijn vee, hetwelk gade te slaan zijn dagelijks werk was. Alzo ook Ex. 22:8; 36:6. Ex. 22:8 Indien de dief niet gevonden wordt, zo zal de heer des huizes tot de goden gebracht worden, of hij niet zijn hand aan zijns naasten have gelegd heeft. Ex. 36:6 Toen gebood Mozes dat men een stem zou laten gaan door het leger, zeggende: Man noch vrouw make enig werk meer ten hefoffer des heiligdoms. Alzo werd het volk teruggehouden van meer te brengen. |
15 En Ezau zeide: Laat mij toch van dit volk dat met mij is, u bijstellen. En hij zeide: Waartoe dat? 22Laat mij genade vinden in mijns heren ogen. | | 22 Dat is, bewijs mij deze gunst, en doe hetgeen dat ik verzoek, en stel niemand van uw volk bij mij. |
16 Alzo keerde Ezau dien dag weder zijns weegs naar Seïr toe. | | |
17 Maar Jakob reisde naar 23Sukkoth en bouwde een huis voor zich, en maakte hutten voor zijn vee; daarom noemde hij den naam dier plaats 24Sukkoth. | | 23 Dezen naam had die plaats toen nog niet, maar kreeg zij daarna, als op het einde van dit vers gezegd wordt. |
24 Dat is, hutten, tenten, daken, kooien. Deze plaats was gelegen over de Jordaan, in den stam van Gad, niet ver van Pnuël. Zie Joz. 13:27. Richt. 8:5, 14, 15. Er wordt van een ander Sukkoth gesproken Ex. 12:37. Joz. 13:27 En in het dal: Beth-Háram, en Beth-Nimra, en Sukkôth, en Zafon, wat overig was van het koninkrijk van Sihon, den koning te Hesbon, de Jordaan en derzelver landpale, tot aan het einde der Zee Cinnéreth, over de Jordaan, tegen het oosten. Richt. 8:5 En hij zeide tot de lieden van Sukkoth: Geeft toch enige bollen brood aan het volk dat mijn voetstappen volgt; want zij zijn moede, en ik jaag Zebah en Zalmûna, de koningen der Midianieten, achterna. Richt. 8:14 Zo ving hij een jongen van de lieden te Sukkoth en ondervraagde hem; die schreef hem op de oversten van Sukkoth en hun oudsten, zeven en zeventig mannen. Richt. 8:15 Toen kwam hij tot de lieden van Sukkoth en zeide: Ziedaar Zebah en Zalmûna, van dewelke gij mij smadelijk verweten hebt, zeggende: Is de handpalm van Zebah en Zalmûna alrede in uw hand, dat wij uw mannen die moede zijn, brood zouden geven? Ex. 12:37 Alzo reisden de kinderen Israëls uit van Rameses naar Sukkoth, omtrent zeshonderdduizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens. |
18 aEn Jakob kwam 25behouden tot de stad 26Sichem, welke is in het land Kanaän, als hij kwam van Paddan-Aram; en hij legerde zich 27in het gezicht der stad. | | a Joz. 24:32. Hand. 7:16. Joz. 24:32 Zij begroeven ook de beenderen van Jozef, die de kinderen Israëls uit Egypte opgebracht hadden, te Sichem, in dat stuk veld hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld; want zij waren aan de kinderen van Jozef ter erfenis geworden. Hand. 7:16 En zij werden overgebracht naar Sichem, en gelegd in het graf hetwelk Abraham gekocht had voor een som geld van de zonen van Hemor, den vader van Sichem. |
25 Hebr. schalem, wat anderen houden voor den naam van een stad bij de Jordaan, waaromtrent Johannes de Doper daarna gedoopt heeft; onderscheiden van een ander Salem, daarna genoemd Jeruzalem; zie Gen. 14:18. Ps. 76:3. Gen. 14:18 En Melchizédek, koning van Salem, bracht voort brood en wijn; en hij was een priester des allerhoogsten Gods. Ps. 76:3 En in Salem is Zijn hut, en Zijn woning in Sion. |
26 Zie Gen. 12:6. Gen. 12:6 En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos Moré; en de Kanaänieten waren toentertijd in dat land. |
27 Of: vóór aan de stad. |
19 En hij kocht een deel des velds waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand der zonen van 28Hemor, den vader van Sichem, voor honderd 29stukken geld. | | 28 Hebr. Chamor. Hand. 7:16 wordt hij (Grieks) Emmor genoemd. Hand. 7:16 En zij werden overgebracht naar Sichem, en gelegd in het graf hetwelk Abraham gekocht had voor een som geld van de zonen van Hemor, den vader van Sichem. |
29 Genaamd lammeren, omdat de figuur van een lam daarop getekend was. Zie Joz. 24:32. Job 42:11, en vgl. Hand. 7:16. Anderen verstaan natuurlijke schapen, die hij voor dat land gegeven heeft, gelijk het ook gebruikelijk geweest is te kopen en verkopen met verwisseling van waren. Joz. 24:32 Zij begroeven ook de beenderen van Jozef, die de kinderen Israëls uit Egypte opgebracht hadden, te Sichem, in dat stuk veld hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld; want zij waren aan de kinderen van Jozef ter erfenis geworden. Job 42:11 Ook kwamen tot hem al zijn broeders en al zijn zusters en allen die hem tevoren gekend hadden, en aten brood met hem in zijn huis, en beklaagden hem en vertroostten hem over al het kwaad dat de HEERE over hem gebracht had; en zij gaven hem een iegelijk een stuk geld, een iegelijk ook een gouden voorhoofdsiersel. Hand. 7:16 En zij werden overgebracht naar Sichem, en gelegd in het graf hetwelk Abraham gekocht had voor een som geld van de zonen van Hemor, den vader van Sichem. |
20 En hij richtte aldaar 30een altaar op, en noemde het: 31De God Israëls is God. | | 30 Om dankoffer daarop te offeren, en den gehelen godsdienst te plegen, naar het voorbeeld zijner vaderen. Zie Gen. 12:7; 13:18. Gen. 12:7 Zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide: Uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. Gen. 13:18 En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikenbossen van Mamre, die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar. |
31 Hebr. El Elohe Israël. |