Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jakob vreest Ezau |
1 JAKOB toog ook zijns weegs; en de aengelen Gods ontmoetten hem. a Gen. 48:16. |
a Gen. 48:16 Die Engel Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongens, en dat in hen mijn naam genoemd worde en de naam mijner vaderen Abraham en Izak, en dat zij vermenigvuldigen als vissen in menigte in het midden des lands. |
2 En Jakob zeide, met dat hij hen zag: Dit is een heirleger Gods. En hij noemde den naam derzelver plaats Mahanáïm. |
3 En Jakob zond boden uit voor zijn aangezicht tot Ezau, zijn broeder, naar het land Seïr, de landstreek van Edom. |
4 En hij gebood hun, zeggende: Zo zult gij zeggen tot mijn heer, tot Ezau: Zo zegt Jakob, uw knecht: Ik heb als vreemdeling gewoond bij Laban en heb er tot nu toe vertoefd. |
5 En ik heb ossen en ezels, schapen en knechten en maagden; en ik heb gezonden om mijn heer aan te zeggen, opdat ik genade vinde in uw ogen. |
6 En de boden kwamen weder tot Jakob, zeggende: Wij zijn gekomen tot uw broeder, tot Ezau; en ook trekt hij u tegemoet, en vierhonderd mannen met hem. |
7 Toen vreesde Jakob zeer en hem was bange; en hij verdeelde het volk dat met hem was, en de schapen en de runderen en de kemels, in twee heiren; |
8 Want hij zeide: Indien Ezau op het ene heir komt en slaat het, zo zal het overgebleven heir ontkomen. |
9 Voorts zeide Jakob: O God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Izak; o HEERE, Die tot mij gezegd hebt: bKeer weder tot uw land, en tot uw maagschap, en Ik zal wel bij u doen. b Gen. 31:13. |
b Gen. 31:13 Ik ben die God van Bethel, alwaar gij het opgerichte teken gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte beloofd hebt; nu, maak u op, vertrek uit dit land en keer weder in het land uwer maagschap. |
10 Ik ben geringer dan al deze weldadigheden en dan al deze trouw, die Gij aan Uw knecht gedaan hebt; want ik ben met mijn staf over deze Jordaan gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden. |
11 Ruk mij toch uit mijns broeders hand, uit Ezaus hand; want ik vrees hem, dat hij niet misschien kome en mij sla, de moeder met de zonen. |
12 Gij hebt immers gezegd: cIk zal gewisselijk bij u weldoen en Ik zal uw zaad stellen als het zand der zee, dat vanwege de menigte niet geteld kan worden. c Gen. 28:13. |
c Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. |
13 En hij vernachtte aldaar dienzelven nacht; en hij nam van hetgeen dat hem in zijn hand kwam, een geschenk voor Ezau, zijn broeder: |
14 Tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen; |
15 Dertig zogende kemelinnen met haar veulens, veertig koeien en tien varren, twintig ezelinnen en tien jonge ezels. |
16 En hij gaf ze in de hand zijner knechten, elke kudde bijzonder; en hij zeide tot zijn knechten: Gaat gijlieden door, voor mijn aangezicht, en stelt ruimte tussen kudde en tussen kudde. |
17 En hij gebood den eerste, zeggende: Wanneer Ezau, mijn broeder, u ontmoeten zal en u vragen, zeggende: Wiens zijt gij, en waarheen gaat gij, en wiens zijn deze voor uw aangezicht? |
18 Zo zult gij zeggen: Dat is een geschenk van uw knecht Jakob, gezonden tot mijn heer, tot Ezau; en zie, hij zelf is ook achter ons. |
19 En hij gebood ook den tweede, ook den derde, ook allen die de kudden nagingen, zeggende: Naar ditzelve woord zult gij spreken tot Ezau, als gij hem vinden zult. |
20 En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is achter ons. Want hij zeide: Ik zal zijn aangezicht verzoenen met dit geschenk dat voor mijn aangezicht gaat, en daarna zal ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mijn aangezicht aannemen. |
21 Alzo ging dat geschenk heen voor zijn aangezicht; doch hij zelf vernachtte dienzelven nacht in het leger. |
22 En hij stond op in dienzelven nacht, en hij nam zijn twee vrouwen en zijn twee dienstmaagden en zijn elf kinderen, en hij toog over het veer van de Jabbok. |
23 En hij nam hen en deed hen over die beek trekken; en hij deed overtrekken hetgeen hij had. |
Pniël |
24 Doch Jakob bleef alleen over; en een Man worstelde met hem totdat de dageraad opging. |
25 En toen Hij zag dat Hij hem niet overmocht, roerde Hij het gewricht zijner heup aan, zodat het gewricht van Jakobs heup verwrongen werd, als Hij met hem worstelde. |
26 dEn Hij zeide: Laat Mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent. d Hos. 12:4. |
d Hos. 12:4 In moeders buik hield hij zijn broeder bij de verzenen, en in zijn kracht gedroeg hij zich vorstelijk met God. |
27 En Hij zeide tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob. |
28 Toen zeide Hij: eUw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht. e Gen. 35:10. |
e Gen. 35:10 En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob; uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israël. |
29 En Jakob vraagde en zeide: Geef toch Uw Naam te kennen. En Hij zeide: Waarom is het dat gij naar Mijn Naam vraagt? En Hij zegende hem aldaar. |
30 En Jakob noemde den naam dier plaats Pniël: Want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest. |
31 En de zon rees hem op, als hij door Pnuël gegaan was; en hij was hinkende aan zijn heup. |
32 Daarom eten de kinderen Israëls de verrukte zenuw niet, die op het gewricht der heup is, tot op dezen dag, omdat Hij het gewricht van Jakobs heup aangeroerd had aan de verrukte zenuw. |