Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jakob, merkende Labans afgunst, trekt met al wat hij had, op Gods bevel, en met toestemming van zijn vrouwen, buiten Labans weten, naar het land Kanaän, en Rachel steelt haars vaders afgoden, vs. 1, enz. Laban, dit horende, jaagt Jakob na, en achterhaalt hem op het gebergte van Gilead, maar wordt van God gewaarschuwd, hem niet dan vriendelijk te bejegenen; beschuldigt hem nochtans scherpelijk over dit heimelijk vertrek en het stelen zijner afgoden, 22. Jakob ontschuldigt zich, en, als Laban zijn afgoden nergens vond, scheldt hem Jakob heftiglijk, met verwijt van alle onbeleefdheid, die hij bij hem had geleden, 31. Maken toch eindelijk een verbond, en scheiden in vrede van elkander, 44. |
Jakob moet terug naar Kanaän |
1 TOEN hoorde hij de woorden der zonen van Laban, zeggende: Jakob heeft genomen alles wat van onzen vader was; en van hetgeen dat van onzen vader was, heeft hij 1al deze heerlijkheid gemaakt. | | 1 Dat is, al dezen rijkdom, waaruit eer en heerlijkheid placht te volgen. |
2 Jakob zag ook het aangezicht van Laban aan; en zie, dat was jegens hem niet 2als gisteren en eergisteren. | | 2 Dat is, als tevoren. Zo worden deze woorden ook genomen vers 5 en Ex. 4:10; 5:7, 8; 21:29. Joz. 3:4; 4:18, enz. vers 5 En hij zeide tot haar: Ik zie het aangezicht uws vaders, dat het jegens mij niet is als gisteren en eergisteren; doch de God mijns vaders is bij mij geweest. Ex. 4:10 Toen zeide Mozes tot den HEERE: Och Heere, ik ben geen man wel ter tale, noch van gisteren, noch van eergisteren, noch van toen af, toen Gij tot Uw knecht gesproken hebt; want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong. Ex. 5:7 Gij zult voortaan aan deze lieden geen stro meer geven tot het maken der tichelstenen, als gisteren en eergisteren; laat hen zelven heengaan en stro voor zichzelven verzamelen. Ex. 5:8 En het getal der tichelstenen die zij gisteren en eergisteren gemaakt hebben, zult gij hun opleggen; gij zult daarvan niet verminderen, want zij gaan ledig; daarom roepen zij, zeggende: Laat ons gaan, laat ons onzen God offeren. Ex. 21:29 Maar indien de os tevoren stotig geweest is, en zulks aan zijn heer overtuigd geweest is en hij hem niet bewaard heeft, en hij doodt een man of vrouw, zo zal die os gestenigd worden en zijn heer zal ook gedood worden. Joz. 3:4 Dat er nochtans ruimte zij tussen ulieden en tussen dezelve, bij de tweeduizend ellen in de maat; en nadert tot dezelve niet; opdat gij dien weg weet dien gij gaan zult, want gijlieden zijt door dien weg niet gegaan gisteren en eergisteren. Joz. 4:18 En het geschiedde toen de priesters die de ark des verbonds des HEEREN droegen, uit het midden van de Jordaan opgeklommen waren en de voetzolen der priesters afgetrokken waren tot op het droge, zo keerden de wateren van de Jordaan weder in hun plaats en gingen als gisteren en eergisteren aan al haar oevers. |
3 En de HEERE zeide tot Jakob: Keer weder 3tot het land uwer vaderen en tot uw maagschap, en 4Ik zal met u zijn. | | 3 Dat is, het land Kanaän, hetwelk Ik uw vader Izak en uw grootvader Abraham beloofd heb; alhoewel zij te dezen tijde daar niets in hadden dan den akker en de spelonk in dewelke Sara begraven was. |
4 Zie Gen. 21:22; 26:24; insgelijks Gen. 32:9, alwaar Jakob zelf deze woorden verklaart. Gen. 21:22 Voorts geschiedde het terzelfder tijd, dat Abimélech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles wat gij doet. Gen. 26:24 En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht en zeide: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees niet, want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen en uw zaad vermenigvuldigen om Abrahams, Mijns knechts wil. Gen. 32:9 Voorts zeide Jakob: O God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Izak; o HEERE, Die tot mij gezegd hebt: Keer weder tot uw land, en tot uw maagschap, en Ik zal wel bij u doen. |
4 Toen zond Jakob heen en riep Rachel en Lea, 5op het veld tot zijn kudde; | | 5 Om zonder verlet van zijn werk en in meerdere vrijheid te spreken met zijn vrouwen. |
5 En hij zeide tot haar: Ik zie het aangezicht uws vaders, dat het jegens mij niet is als gisteren en eergisteren; doch 6de God mijns vaders 7is bij mij geweest. | | 6 Zie Gen. 28:13. Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. |
7 Dat is, is mij verschenen, en heeft mij bevolen naar mijn land te trekken. Zie vers 13. vers 13 Ik ben die God van Bethel, alwaar gij het opgerichte teken gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte beloofd hebt; nu, maak u op, vertrek uit dit land en keer weder in het land uwer maagschap. |
6 En gijlieden weet, dat ik met al mijn 8macht uw vader gediend heb. | | 8 Zowel van den geest met zorgen, als van het lichaam met waken, lopen, en slaven. Vgl. vss. 40, 42. vers 40 Ik ben geweest, dat mij bij dag de hitte verteerde en bij nacht de vorst, en dat mijn slaap van mijn ogen week. vers 42 Tenware dat de God mijns vaders, de God Abrahams en de Vreze Izaks bij mij geweest ware, zekerlijk, gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben. God heeft mijn ellende en den arbeid mijner handen aangezien, en heeft u gisternacht bestraft. |
7 Maar uw vader 9heeft bedrieglijk met mij gehandeld en heeft mijn loon 10tien malen veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten om aan mij kwaad te doen. | | 9 Anders: met mij gespot. |
10 Dat is, dikwijls. Alzo wordt het getal tien voor dikwijls genomen vers 41. Lev. 26:26. Num. 14:22. 1 Sam. 1:8. Job 19:3. vers 41 Ik ben nu twintig jaren in uw huis geweest; ik heb u veertien jaren gediend om uw beide dochters en zes jaren om uw kudde; en gij hebt mijn loon tien malen veranderd. Lev. 26:26 Als Ik u den staf des broods zal gebroken hebben, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zullen uw brood bij het gewicht wedergeven; en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. Num. 14:22 Want al de mannen die gezien hebben Mijn heerlijkheid en Mijn tekenen die Ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en Mij nu tienmaal verzocht hebben en Mijn stem niet zijn gehoorzaam geweest; 1 Sam. 1:8 Toen zeide Elkana, haar man: Hanna, waarom weent gij en waarom eet gij niet en waarom is uw hart kwalijk gesteld? Ben ik u niet beter dan tien zonen? Job 19:3 Gij hebt nu tienmaal mij schande aangedaan; gij schaamt u niet, gij verhardt u tegen mij. |
8 11Wanneer hij aldus zeide: De gespikkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden gespikkelde; en wanneer hij alzo zeide: De gesprenkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden gesprenkelde. | | 11 Merk dat het verdrag hetwelk Jakob met Laban gemaakt had, Gen. 30:32, 33, enz., menigmaal is veranderd geweest door Labans gierigheid, en de verandering verdragen door Jakobs lijdzaamheid. Gen. 30:32 Ik zal heden door uw ganse kudde gaan, daarvan afzonderende al het gespikkelde en geplekte vee, en al het bruine vee onder de lammeren, en het geplekte en gespikkelde onder de geiten; en zulks zal mijn loon zijn. Gen. 30:33 Zo zal mijn gerechtigheid op den dag van morgen met mij betuigen, als gij komen zult over mijn loon, voor uw aangezicht; al wat niet gespikkeld en geplekt is onder de geiten en bruin onder de lammeren, dat zij bij mij gestolen. |
9 Alzo heeft God uw vader het vee ontrukt, en 12aan mij gegeven. | | 12 Hieruit blijkt dat dit ganse werk niet gekomen is uit enig bedrieglijk beleid van Jakob, maar uit Gods regering. |
10 En het geschiedde ten tijde als de kudde hittig werd, dat ik mijn ogen ophief, en ik zag 13in den droom; en zie, de 14bokken die de kudde beklommen, waren gesprenkeld, gespikkeld en 15hagelvlekkig. | | 13 Zie vers 5. vers 5 En hij zeide tot haar: Ik zie het aangezicht uws vaders, dat het jegens mij niet is als gisteren en eergisteren; doch de God mijns vaders is bij mij geweest. |
14 Anders: rammelaars, dat is, zowel rammen als bokken. |
15 Dat is, die plekken hadden naar de grootte en kleur van de gemene hagelstenen, onderscheiden van de gespikkelde, die zwarte stipjes hadden op de witte huid. |
11 En 16de Engel Gods zeide tot mij in den droom: Jakob. En ik zeide: Zie, hier ben ik. | | 16 Versta den Heere Christus, gelijk blijkt vss. 5, 13. vers 5 En hij zeide tot haar: Ik zie het aangezicht uws vaders, dat het jegens mij niet is als gisteren en eergisteren; doch de God mijns vaders is bij mij geweest. vers 13 Ik ben die God van Bethel, alwaar gij het opgerichte teken gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte beloofd hebt; nu, maak u op, vertrek uit dit land en keer weder in het land uwer maagschap. |
12 En Hij zeide: Hef toch uw ogen op en zie, alle bokken die de kudde beklimmen, zijn gesprenkeld, gespikkeld en hagelvlekkig; want Ik heb gezien alles wat Laban u doet. | | |
13 Ik ben die 17God van Bethel, aalwaar gij het opgerichte teken gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte beloofd hebt; nu, maak u op, vertrek uit dit land en keer weder 18in het land uwer maagschap. | | 17 Dat is, Die u te Bethel verschenen ben, en beloofd heb u bij te blijven, te bewaren, en in Kanaän weder te brengen. |
a Gen. 28:13, 14, 15, enz. Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. Gen. 28:14 En uw zaad zal wezen als het stof der aarde, en gij zult uitbreken in menigte, westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en in u en in uw Zaad zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. Gen. 28:15 En zie, Ik ben met u, en Ik zal u behoeden overal waar gij heen trekken zult, en Ik zal u wederbrengen in ditzelve land; want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben hetgeen Ik tot u gesproken heb. |
18 Zie vss. 3, 18. vers 3 En de HEERE zeide tot Jakob: Keer weder tot het land uwer vaderen en tot uw maagschap, en Ik zal met u zijn. vers 18 En hij voerde al zijn vee weg, en al zijn have die hij verworven had, het vee dat hij bezat, hetwelk hij in Paddan-Aram verworven had; om te komen tot Izak, zijn vader, naar het land Kanaän. |
14 Toen antwoordde Rachel en Lea en zeiden tot hem: 19Is er nog voor ons een deel of erfenis in het huis onzes vaders? | | 19 Zij willen zeggen: Neen, dewijl hij ook het bedongen loon ons niet gunt, maar dikwijls verandert. |
15 20Zijn wij niet vreemden van hem geacht? Want 21hij heeft ons verkocht; en 22hij heeft ook steeds ons 23geld verteerd. | | 20 Hij heeft ons niet als dochters met eerlijke bruidsgift uitgezet, maar als dienstboden voor loon uitgestoten. |
21 Te weten voor uw dienst van veertien jaren, hetwelk was een manier van verkoping. |
22 Hebr. gegeten etende, dat is, steeds of doorgaans gegeten. |
23 Zij verstaan door dit geld de vrucht en het gewin van Jakobs dienst, hetwelk Laban haar niet alleen onthouden, maar ook voor zich verteerd heeft, zonder haar daarvan iets mede te delen. In het volgende verteerd, Hebr. opgegeten. |
16 Want 24al de rijkdom dien God onzen vader heeft ontrukt, die is van ons en onze 25zonen; nu dan, doe alles wat God tot u gezegd heeft. | | 24 Zie op vers 9. vers 9 (kt.) Alzo heeft God uw vader het vee ontrukt, en aan mij gegeven. |
25 Dat is, kinderen, als elders dikwijls. |
17 Toen maakte zich Jakob op, en laadde zijn 26zonen en zijn vrouwen op kemels. | | 26 Of: kinderen. |
18 En hij voerde al zijn vee weg, en al zijn have die hij verworven had, 27het vee dat hij bezat, hetwelk hij 28in Paddan-Aram verworven had; om te komen tot Izak, zijn vader, naar het land Kanaän. | | 27 Hebr. het vee zijner bezitting. |
28 Zie Gen. 25:20. Gen. 25:20 En Izak was veertig jaar oud, als hij Rebekka, de dochter van Béthuël den Syriër, uit Paddan-Aram, de zuster van Laban den Syriër, zich ter vrouw nam. |
19 Laban nu was gegaan om zijn schapen te scheren; zo stal Rachel 29de terafim die haar vader had. | | 29 Terafim zijn geweest een soort van beelden naar menselijke figuur gemaakt, 1 Sam. 19:13, 16, tot afgoden, Gen. 31:30, 32, om die van toekomende dingen te vragen, Ez. 21:21, en waardoor zij van den duivel antwoord kregen, met waarheid of met leugen, Zach. 10:2. Van de terafim wordt ook gesproken Richt. 17:5; 18:14, 17, 18, 20. 1 Sam. 15:23. 2 Kon. 23:24. Hos. 3:4. Dezen terafim heeft Laban (hoewel de ware God hem niet onbekend was, Gen. 30:27 en in dit hoofdstuk vss. 24, 29) godsdienstige eer bewezen, willende zo tezamen God en de afgoden dienen, of de kennis van den waren God gans door afgoderij in ongerechtigheid ten onder houden. Dit is de eerste plaats waar de Heilige Schrift van de afgoden spreekt, alhoewel dat zij tevoren lang geweest zijn. 1 Sam. 19:13 En Michal nam een beeld en zij legde het in het bed, en zij legde een geitenvel aan zijn hoofdpeluw, en dekte het met een kleed toe. 1 Sam. 19:16 Als de boden kwamen, zo zie, er was een beeld in het bed, en er was een geitenvel aan zijn hoofdpeluw. vers 30 En nu, gij hebt immers willen vertrekken, omdat gij zozeer begerig waart naar uws vaders huis; waarom hebt gij mijn goden gestolen? vers 32 Bij denwelken gij uw goden vinden zult, laat hem niet leven; onderken gij voor onze broederen, wat bij mij is, en neem het tot u. Want Jakob wist niet dat Rachel ze gestolen had. Ez. 21:21 Want de koning van Babel zal aan de wegscheiding staan, aan het hoofd van de twee wegen, om waarzegging te gebruiken; hij zal zijn pijlen slijpen, hij zal den terafim vragen, hij zal de lever bezien. Zach. 10:2 Want de terafim spreken ijdelheid, en de waarzeggers zien valsheid, en zij spreken ijdele dromen, zij troosten met ijdelheid; daarom zijn zij heengetogen als schapen, zij zijn onderdrukt geworden, want er was geen herder. Richt. 17:5 En de man Micha had een godshuis; en hij maakte een efod en terafim, en vulde de hand van een uit zijn zonen, dat hij hem tot een priester ware. Richt. 18:14 Toen antwoordden de vijf mannen die gegaan waren om het land van Laïs te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden ook, dat in die huizen een efod is en terafim en een gesneden en een gegoten beeld? Zo weet nu wat u te doen zij. Richt. 18:17 Maar de vijf mannen die gegaan waren om het land te verspieden, gingen op, kwamen daarheen in, namen weg het gesneden beeld en den efod en de terafim en het gegoten beeld; de priester nu, die bleef staan aan de deur van de poort, met de zeshonderd mannen die met krijgswapenen aangegord waren. Richt. 18:18 Als die nu ten huize van Micha waren ingegaan en het gesneden beeld, den efod en de terafim en het gegoten beeld weggenomen hadden, zo zeide de priester tot hen: Wat doet gijlieden? Richt. 18:20 Toen werd het hart van den priester vrolijk, en hij nam den efod en de terafim en het gesneden beeld; en hij kwam in het midden des volks. 1 Sam. 15:23 Want wederspannigheid is een zonde der toverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst. Omdat gij des HEEREN woord verworpen hebt, zo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn. 2 Kon. 23:24 En ook deed Josía weg de waarzeggers en de duivelskunstenaars en de terafim en de drekgoden en alle verfoeiselen, die in het land van Juda en in Jeruzalem gezien werden; opdat hij bevestigde de woorden der wet, die geschreven waren in het boek dat de priester Hilkía in het huis des HEEREN gevonden had. Hos. 3:4 Want de kinderen Israëls zullen vele dagen blijven zitten, zonder koning en zonder vorst, en zonder offer, en zonder opgericht beeld, en zonder efod en terafim. Gen. 30:27 Toen zeide Laban tot hem: Zo ik nu genade gevonden heb in uw ogen; ik heb waargenomen, dat de HEERE mij om uwentwil gezegend heeft. vers 24 Doch God kwam tot Laban, den Syriër, in een droom des nachts; en Hij zeide tot hem: Wacht u dat gij met Jakob spreekt noch goed noch kwaad. vers 29 Het ware in de macht mijner hand aan ulieden kwaad te doen; maar de God van ulieder vader heeft tot mij gisternacht gesproken, zeggende: Wacht u van met Jakob te spreken of goed of kwaad. |
20 En Jakob 30ontstal zich aan het hart van Laban, den Syriër, overmits hij hem niet te kennen gaf dat hij vlood. | | 30 Dat is, hij ging heimelijk en steelswijze buiten Labans weten en kennis weg, gelijk de volgende woorden verklaren, ook vss. 26, 27. In zulken zin wordt deze manier van spreken ook gebruikt 2 Sam. 19:3, maar in een anderen zin wordt ze gevonden 2 Sam. 15:6. De reden van dit haastig en stil vertrek schijnt geweest te zijn Gods ingeven en uitdrukkelijk bevel, vers 13. vers 26 Toen zeide Laban tot Jakob: Wat hebt gij gedaan, dat gij u aan mijn hart ontstolen hebt, en mijn dochters ontvoerd hebt als gevangenen met het zwaard? vers 27 Waarom zijt gij heimelijk gevloden en hebt u aan mij ontstolen? En hebt het mij niet aangezegd, dat ik u geleid had met vreugde en met gezangen, met trommel en met harp? 2 Sam. 19:3 En het volk kwam te dienzelven dage steelswijze in de stad, gelijk als het volk zich wegsteelt, dat beschaamd is, wanneer zij in den strijd gevloden zijn. 2 Sam. 15:6 En naar die wijze deed Absalom aan gans Israël, die tot den koning ten gerichte kwamen. Alzo stal Absalom het hart der mannen Israëls. vers 13 Ik ben die God van Bethel, alwaar gij het opgerichte teken gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte beloofd hebt; nu, maak u op, vertrek uit dit land en keer weder in het land uwer maagschap. |
21 En hij vlood en al wat zijne was, en hij maakte zich op en voer over 31de rivier; en 32hij zette zijn aangezicht naar het gebergte van 33Gilead. | | 31 Te weten de Frath of Eufraat, vlietende tussen Chaldea en Kanaän, Gen. 2:14; 15:18. Zonder bijvoegsel van den eigennaam wordt zij de rivier genaamd om haar grootte en vermaardheid, hier en Ex. 23:31. Joz. 24:2, 3, enz. Gen. 2:14 En de naam der derde rivier is Hiddékel; deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath. Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: Ex. 23:31 En Ik zal uw landpalen zetten van de zee Suf tot aan de zee der Filistijnen, en van de woestijn tot aan de rivier; want Ik zal de inwoners van dat land in ulieder hand geven, dat gij hen voor uw aangezicht uitstoot. Joz. 24:2 Toen zeide Jozua tot het ganse volk: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Over gene zijde der rivier hebben uw vaders vanouds gewoond, namelijk
Terah, de vader van Abraham en de vader van Nahor; en zij hebben andere goden gediend. Joz. 24:3 Toen nam Ik uw vader Abraham van gene zijde der rivier en deed hem wandelen door het ganse land Kanaän; Ik vermeerderde ook zijn zaad en gaf hem Izak. |
32 Of: richtte of stelde, dat is, hij besloot vastelijk den weg daarheen te nemen. Zie Jer. 50:5. Luk. 9:51, 53. Jer. 50:5 Zij zullen naar Sion vragen; op den weg herwaarts zullen hun aangezichten zijn; zij zullen komen en den HEERE toegevoegd worden met een eeuwig verbond, dat niet zal worden vergeten. Luk. 9:51 En het geschiedde als de dagen Zijner opneming vervuld werden, zo richtte Hij Zijn aangezicht om naar Jeruzalem te reizen. Luk. 9:53 En zij ontvingen Hem niet, omdat Zijn aangezicht was als
reizende naar Jeruzalem. |
33 Een gebergte gelegen achter Fenicië over de Jordaan, en grenzende aan het gebergte Libanon. Beneden dezen berg lag een zeer goed land, ook Gilead of Galaäd genaamd, vruchtbaar, en weideland, Gen. 37:25. Deut. 34:1. Jer. 8:22; 22:6. Dit land werd naderhand den Amorieten afgenomen, en ten uitdeel gegeven aan de stammen van Gad en Ruben en den halven stam van Manasse. Zie Num. 32:1, enz. Deut. 3:12, 13, 15, 16. Joz. 13:8, 9, 10, 11, enz. Gen. 37:25 Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hun ogen op en zagen, en zie, een reisgezelschap van Ismaëlieten kwam uit Gilead; en hun kemels droegen specerijen en balsem en mirre, reizende om dat af te brengen naar Egypte. Deut. 34:1 TOEN ging Mozes op uit de vlakke velden van Moab, naar den berg Nebo, op de hoogte van Pisga, welke recht tegenover Jericho is; en de HEERE wees hem dat ganse land, Gilead tot Dan toe, Jer. 8:22 Is er geen balsem in Gilead? Is er geen heelmeester aldaar? Want waarom is de gezondheid der dochter mijns volks niet gerezen? Jer. 22:6 Want zo zegt de HEERE van het huis des konings van Juda: Gij zijt Mij een Gilead, een hoogte van Libanon; maar zo Ik u niet zette als een woestijn en onbewoonde steden! Num. 32:1 DE kinderen van Ruben nu hadden veel vee en de kinderen van Gad hadden daarvan machtig veel; en zij bezagen het land Jáëzer en het land Gilead, en zie, deze plaats was een plaats voor vee. Deut. 3:12 Ditzelve land nu namen wij te dien tijde in bezit; van Aroër af, dat aan de beek Arnon is, en de helft van het gebergte van Gilead, met de steden van hetzelve, gaf ik den Rubenieten en Gadieten. Deut. 3:13 En het overige van Gilead, mitsgaders het ganse Basan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan den halven stam van Manasse, de ganse landstreek van Argob, door het ganse Basan; datzelve werd genoemd het land der reuzen. Deut. 3:15 En aan Machir gaf ik Gilead. Deut. 3:16 Maar aan de Rubenieten en Gadieten gaf ik van Gilead af tot aan de beek Arnon, het midden van de beek en de landpale, en tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons; Joz. 13:8 Met denwelken de Rubenieten en Gadieten hun erfenis ontvangen hebben; dewelke Mozes hunlieden gaf aan gene zijde van de Jordaan tegen het oosten, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, hun gegeven had: Joz. 13:9 Van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad die in het midden der beek is, en al het vlakke land van Médeba tot Dibon toe; Joz. 13:10 En al de steden van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon geregeerd heeft, tot aan de landpale der kinderen Ammons; Joz. 13:11 En Gilead en de landpale der Gesurieten en der Maächatieten en den gansen berg Hermon en gans Basan tot Salcha toe; |
Laban jaagt Jakob na |
22 34En ten derden dage werd Laban geboodschapt, dat Jakob gevloden was. | | 34 Labans kudde was drie dagreizen van Jakobs kudde gelegen, Gen. 30:36. Gen. 30:36 En hij stelde een weg van drie dagen tussen zich en tussen Jakob; en Jakob weidde de overige kudde van Laban. |
23 Toen nam hij zijn 35broeders met zich en jaagde hem achterna 36een weg van zeven dagen; en hij kreeg hem op het gebergte van Gilead. | | 35 Dat is, bloedvrienden; en zo in het volgende. |
36 Dat is, zeven dagreizen. Zie Gen. 30:36. Gen. 30:36 En hij stelde een weg van drie dagen tussen zich en tussen Jakob; en Jakob weidde de overige kudde van Laban. |
24 Doch 37God kwam tot Laban, den Syriër, 38in een droom des nachts; en Hij zeide tot hem: Wacht u dat gij met Jakob spreekt 39noch goed noch kwaad. | | 37 Te weten, eer hij Jakob achterhaalde, of bij hem kwam. |
38 Zie Gen. 20 op vers 3. Gen. 20:3 (kt.) Maar God kwam tot Abimélech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd. |
39 Hebr. van het goede tot het kwade, dat is, noch met goede, noch met kwade woorden zult gij hem van zijn reis afbrengen, maar hem in zijn reis laten voortgaan. Vgl. Gen. 24:50. Gen. 24:50 Toen antwoordde Laban, en Béthuël, en zeiden: Van den HEERE is deze zaak voortgekomen; wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken. |
25 En Laban achterhaalde Jakob; Jakob nu had zijn tent 40geslagen op dat gebergte; ook sloeg Laban met zijn broederen de zijne op het gebergte van Gilead. | | 40 Hebr. vastgemaakt, gehecht. |
26 Toen zeide Laban tot Jakob: Wat hebt gij gedaan, dat gij 41u aan mijn hart ontstolen hebt, en mijn dochters ontvoerd hebt 42als gevangenen met het zwaard? | | 41 Zie vers 20. vers 20 En Jakob ontstal zich aan het hart van Laban, den Syriër, overmits hij hem niet te kennen gaf dat hij vlood. |
42 Dat is, die met geweld en tegen haar wil weggevoerd worden; hetwelk Laban ten onrechte Jakob verwijt. Zie vss. 14, 15, 16. vers 14 Toen antwoordde Rachel en Lea en zeiden tot hem: Is er nog voor ons een deel of erfenis in het huis onzes vaders? vers 15 Zijn wij niet vreemden van hem geacht? Want hij heeft ons verkocht; en hij heeft ook steeds ons geld verteerd. vers 16 Want al de rijkdom dien God onzen vader heeft ontrukt, die is van ons en onze zonen; nu dan, doe alles wat God tot u gezegd heeft. |
27 43Waarom zijt gij heimelijk gevloden en 44hebt u aan mij ontstolen? En hebt het mij niet aangezegd, dat ik u 45geleid had met vreugde en met gezangen, met trommel en met 46harp? | | 43 Hebr. Waarom hebt gij u verborgen om te vluchten?
|
44 Dat is, waarom zijt gij steelswijze buiten mijn weten van mij weggetrokken? Vgl. dit met vers 20. Anders aldus: hebt mij bestolen of mij gestolen, dat is, het mijne gestolen. vers 20 En Jakob ontstal zich aan het hart van Laban, den Syriër, overmits hij hem niet te kennen gaf dat hij vlood. |
45 Zie Gen. 18 op vers 16. Gen. 18:16 (kt.) Toen stonden die mannen op vandaar en zagen naar Sódom toe; en Abraham ging met hen om hen te geleiden. |
46 Zie Gen. 4 op vers 21. Gen. 4:21 (kt.) En de naam zijns broeders was Jubal; deze was de vader van allen die harpen en orgelen handelen. |
28 Ook hebt gij mij niet toegelaten mijn zonen en mijn dochters 47te kussen; nu, gij hebt dwaselijk gedaan zo doende. | | 47 Zie Gen. 29 op vers 13. Gen. 29:13 (kt.) En het geschiedde als Laban die tijding hoorde van Jakob, zijner zusters zoon, zo liep hij hem tegemoet en omhelsde hem en kuste hem, en bracht hem tot zijn huis. En hij vertelde Laban al deze dingen. |
29 Het ware in de macht mijner hand aan ulieden kwaad te doen; maar de God van ulieder vader heeft tot mij gisternacht gesproken, zeggende: Wacht u van met Jakob te spreken 48of goed of kwaad. | | 48 Zie op vers 24. vers 24 (kt.) Doch God kwam tot Laban, den Syriër, in een droom des nachts; en Hij zeide tot hem: Wacht u dat gij met Jakob spreekt noch goed noch kwaad. |
30 En nu, 49gij hebt immers willen vertrekken, omdat gij 50zozeer begerig waart naar uws vaders huis; 51waarom hebt gij mijn goden gestolen? | | 49 Hebr. gij zijt gaande gegaan. |
50 Hebr. begerende begeerd hebt. |
51 Een grote blindheid in Laban, dat hij zijn beelden voor goden houdt, die men hem nochtans, naar zijn mening, kon ontstelen. Vgl. vers 19. vers 19 Laban nu was gegaan om zijn schapen te scheren; zo stal Rachel de terafim die haar vader had. |
31 Toen antwoordde Jakob en zeide tot Laban: Omdat ik vreesde; want 52ik zeide: Opdat gij niet misschien uw dochters 53mij ontweldigdet. | | 52 Te weten bij mijzelven, dat is, ik dacht. Zie Gen. 20:11. Anders: ik zeide tot mijn huisvrouwen, of tot mijn huisgezin. Gen. 20:11 En Abraham zeide: Want ik dacht: alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw wil zullen doden. |
53 Hebr. van met mij. |
32 Bij denwelken gij uw goden vinden zult, laat hem niet leven; 54onderken gij voor onze broederen, 55wat bij mij is, en neem het tot u. Want Jakob wist niet dat Rachel ze gestolen had. | | 54 Hebr. onderken voor u. Zie Gen. 12 op vers 1. Gen. 12:1 (kt.) DE HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis, naar het land dat Ik u wijzen zal. |
55 Te weten van uw goed. |
33 Toen ging Laban in de tent van Jakob en in de tent van Lea en in de tent van de beide dienstmaagden, en hij vond niets; en als hij uit de tent van Lea gegaan was, kwam hij in de tent van Rachel. | | |
34 Maar Rachel had de terafim genomen, en zij had ze in eens kemels 56zadeltuig gelegd, en zij zat op dezelve. En Laban betastte die ganse tent en hij vond niets. | | 56 Anders: strooisel. |
35 En zij zeide tot haar vader: 57Dat de toorn niet ontsteke in mijns heren ogen, omdat ik voor uw aangezicht niet kan opstaan, want 58het gaat mij naar der vrouwen wijze; en hij doorzocht, maar hij vond de terafim niet. | | 57 Dat is, dat mijn heer niet bevangen worde met gramschap; die zich in de ogen pleegt te openbaren. |
58 Hebr. mij is der vrouwen weg. |
36 Toen ontstak Jakob en twistte met Laban; en Jakob antwoordde en zeide tot Laban: Wat is mijn overtreding, wat is mijn zonde, 59dat gij mij zo hittiglijk hebt nagejaagd? | | 59 Hebr. dat gij gebrand hebt achter mij. Het woord betekent dikwijls iemand met een brandend heftig, grimmig en vijandig gemoed vervolgen; als 1 Sam. 17:53. Ps. 10:2. Klgld. 4:19. 1 Sam. 17:53 Daarna keerden de kinderen Israëls om van het hittig najagen der Filistijnen, en zij beroofden hun legers. Ps. 10:2 De goddeloze vervolgt hittiglijk in hoogmoed den ellendige; laat hen gegrepen worden in de aanslagen die zij bedacht hebben. Klgld. 4:19 Koph. Onze vervolgers zijn sneller geweest dan de arenden des hemels; zij hebben ons op de bergen hittiglijk vervolgd, in de woestijn hebben zij ons lagen gelegd. |
37 Als gij 60al mijn huisraad betast hebt, wat hebt gij gevonden van al het huisraad uws huizes? Leg het hier voor mijn broederen en uw broederen; en laat hen richten tussen ons beiden. | | 60 Hebr. al mijn vaten, en zo straks van al de vaten uws huizes. |
38 Deze twintig jaren ben ik bij u geweest; uw ooien en uw geiten hebben niet misdragen, en de rammen uwer kudde heb ik niet gegeten. | | |
39 Het verscheurde heb ik tot u niet gebracht, 61ik heb het geboet; gij hebt het van mijn hand geëist, het ware des daags gestolen of des nachts gestolen. | | 61 Dat Jakob Laban heeft moeten vergoeden wat de wilde beesten verscheurd hadden, was onbillijk en tegen de wet, Ex. 22:13. Ex. 22:13 Is het gewisselijk verscheurd, dat hij het brenge tot getuige; zo zal hij het verscheurde niet wedergeven. |
40 Ik ben geweest, dat mij bij dag de hitte verteerde en bij nacht de vorst, en dat mijn slaap van mijn ogen 62week. | | 62 Anders: vluchtte of vlood. Gelijke manier van spreken vindt men ook Esth. 6:1. Esth. 6:1 IN denzelven nacht was de slaap van den koning geweken; en hij zeide dat men het boek der gedachtenissen, de kronieken, brengen zou, en zij werden in de tegenwoordigheid des konings gelezen. |
41 63Ik ben nu twintig jaren in uw huis geweest; ik heb u veertien jaren gediend om uw beide dochters en zes jaren 64om uw kudde; en 65gij hebt mijn loon tien malen veranderd. | | 63 Hebr. Dit zijn mij twintig jaar in uw huis. |
64 Dat is, om zulk een gedeelte der kudde als mij, volgens ons verdrag, ten loon zou vallen. |
65 Zie op vers 7. vers 7 (kt.) Maar uw vader heeft bedrieglijk met mij gehandeld en heeft mijn loon tien malen veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten om aan mij kwaad te doen. |
42 Tenware dat de God mijns vaders, de God Abrahams en 66de Vreze Izaks bij mij geweest ware, zekerlijk, gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben. God heeft mijn ellende en den arbeid mijner handen 67aangezien, en heeft u gisternacht bestraft. | | 66 Dat is, God Dien mijn vader Izak met groten eerbied en godvruchtigheid dient. Alzo wordt God genoemd onze Vreze, Jes. 8:13, omdat Hij met een kinderlijke vreze door ons gevreesd moet zijn. Jes. 8:13 Den HEERE der heirscharen, Dien zult gijlieden heiligen, en Hij zij uw Vreze en Hij zij uw Verschrikking. |
67 Het zien van God betekent Zijn tegenwoordige weldaad, als Gen. 16:13; 29:32. Ex. 3:7, 9. Ps. 31:8 en hier; of Zijn straf, Gen. 11:5. 1 Kron. 12:17, enz. Gen. 16:13 En zij noemde den Naam des HEEREN, Die tot haar sprak: Gij God des aanziens; want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar Dien Die mij aanziet? Gen. 29:32 En Lea werd bevrucht en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Ruben; want zij zeide: Omdat de HEERE mijn verdrukking heeft aangezien, daarom zal mijn man mij nu liefhebben. Ex. 3:7 En de HEERE zeide: Ik heb zeer wel gezien de verdrukking Mijns volks, hetwelk in Egypte is, en heb hun geschrei gehoord vanwege hun drijvers; want Ik heb hun smarten bekend. Ex. 3:9 En nu, zie, het geschrei der kinderen Israëls is tot Mij gekomen; en ook heb Ik gezien de verdrukking waarmede de Egyptenaars hen verdrukken. Ps. 31:8 Ik zal mij verheugen en verblijden in Uw goedertierenheid, omdat Gij mijn ellende hebt aangezien, en mijn ziel in benauwdheden gekend, Gen. 11:5 Toen kwam de HEERE neder om te bezien de stad en den toren, die de kinderen der mensen bouwden. 1 Kron. 12:17 En David ging uit hun tegemoet, en antwoordde en zeide tot hen: Indien gijlieden ten vrede tot mij gekomen zijt, om mij te helpen, zo zal mijn hart tegelijk over ulieden zijn; maar indien het is om mij aan mijn vijanden bedrieglijk over te leveren, daar toch geen wrevel in mijn handen is, de God onzer vaderen zie het en straffe het. |
Verbond met Laban |
43 Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters zijn mijn dochters en deze zonen zijn mijn zonen en deze kudde is mijn kudde, ja, al wat gij ziet, dat is mijne; en 68wat zou ik aan deze mijn dochters heden doen? Of aan haar 69zonen, die zij gebaard hebben? | | 68 Dat is, hoe zou ik daartoe komen, dat ik haar kwaad zou doen, alzo het mijn eigen vlees en bloed is; hij gelaat zich nu vriendschap te zoeken, ziende dat hij niet vermocht Jakob en den zijnen enig leed aan te doen. Dit was het beleid des Heeren, Die Laban te dien einde verschenen was. |
69 Anders: kinderen. |
44 Nu dan, kom, laat ons een verbond 70maken, ik en gij; dat het tot een getuigenis zij tussen mij en tussen u. | | 70 Zie Gen. 15 op vers 18. Gen. 15:18 (kt.) Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: |
45 71Toen nam Jakob een steen, en hij verhoogde hem tot een opgericht teken. | | 71 Tonende daarmede, dat hij alle klachten varen latende, willig was het verbond aan te gaan. |
46 En Jakob zeide tot 72zijn broederen: Vergadert stenen. En zij namen stenen en maakten een hoop; en 73zij aten aldaar op dien hoop. | | 72 Dat is, bloedverwanten, vrienden. Zie vss. 32, 37, 54. vers 32 Bij denwelken gij uw goden vinden zult, laat hem niet leven; onderken gij voor onze broederen, wat bij mij is, en neem het tot u. Want Jakob wist niet dat Rachel ze gestolen had. vers 37 Als gij al mijn huisraad betast hebt, wat hebt gij gevonden van al het huisraad uws huizes? Leg het hier voor mijn broederen en uw broederen; en laat hen richten tussen ons beiden. vers 54 Toen slachtte Jakob een slachting op dat gebergte en hij nodigde zijn broederen om brood te eten; en zij aten brood en vernachtten op dat gebergte. |
73 Te weten na het maken en bevestigen van het verbond. |
47 En Laban noemde hem 74Jegar-Sahadûtha; maar Jakob noemde denzelven 75Gilead. | | 74 Dat is, in de Syrische spraak die Laban sprak, een hoop van getuigenis, betekenende het verbond dat zij daar met elkander maakten. |
75 Hebr. Galed. Deze naam betekent hetzelfde in het Hebreeuws wat de voorgaande in het Syrisch betekent. Want Jakob, die een Hebreeër was, wilde ook in zijn spraak dezen steenhoop een naam geven. |
48 Toen zeide Laban: Deze hoop zij heden een getuige tussen mij en tussen u. Daarom noemde men zijn naam 76Gilead, | | 76 Zodat deze naam, dien Jakob in het Hebreeuws gegeven had, dezen berg en het aanliggende land bijgebleven is; gelijk hij ook tevoren door Mozes daarom alzo is genoemd, vss. 21, 23. vers 21 En hij vlood en al wat zijne was, en hij maakte zich op en voer over de rivier; en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte van Gilead. vers 23 Toen nam hij zijn broeders met zich en jaagde hem achterna een weg van zeven dagen; en hij kreeg hem op het gebergte van Gilead. |
49 En 77Mizpa; omdat hij zeide: Dat de HEERE opzicht neme tussen mij en tussen u, wanneer wij 78de een van den ander zullen verborgen zijn. | | 77 Hebr. Mitspah, dat is, opzicht- of toezichtplaats of wachtplaats; omdat God (als volgt) de wacht en het toezicht zou hebben over het gemaakte verbond. |
78 Hebr. de man van zijn naaste of vriend, dat is, wanneer wij nu zo ver van elkander zullen gescheiden zijn. |
50 Zo gij mijn dochters 79beledigt, en zo gij vrouwen neemt boven mijn dochters, 80niemand is bij ons; zie toe, God zal Getuige zijn tussen mij en tussen u. | | 79 Of: verdrukt. |
80 Dat is, er is niemand vreemds bij ons, die getuige kan zijn en den overtreder straffen. Anders: niemand zal bij ons zijn, te weten, als wij van elkander zullen gescheiden zijn, dan God, enz. |
51 Laban zeide voorts tot Jakob: Zie, daar is deze zelve hoop, en zie, daar is dit opgericht teken, hetwelk ik opgeworpen heb tussen mij en tussen u; | | |
52 Deze zelve hoop zij getuige, en dit opgericht teken zij getuige, 81dat ik tot u voorbij dezen hoop niet komen zal, en dat gij tot mij voorbij dezen hoop en dit opgericht teken niet komen zult ten kwade. | | 81 Anders: indien ik, te weten, mij verongelijkt mocht houden en voorbijgaan, dat ik het niet zal doen in vijandschap, maar in het vriendelijke; en gij insgelijks. Of anders aldus: indien ik het ben, die hier voorbijga naar u, dat ik het niet ten kwade zal doen, en gij evenmin. |
53 82De God Abrahams en de god Nahors, de god huns vaders richte tussen ons. En Jakob zwoer 83bij de Vreze van zijn vader Izak. | | 82 Hij vermengt den God Abrahams, Die de enige ware God is, met de afgoden, die Terah, Nahor, en Abraham zelf, voor zijn bekering, in Chaldea gediend had, Joz. 24:2, niet alleen om zich wat naar Jakob te voegen, maar ook om als een afgodisch huichelaar aan beide zijden te hinken. Anderen verstaan, dat Laban op zijn afgodisch aldus gesproken heeft: De goden Abrahams en de goden Nahors en de goden huns vaders, enz., met welke woorden Laban aan Jakob verwijt, dat hij van zijner voorvaderen religie was afgeweken; en dat hiertegen gesteld wordt Jakobs eed, dien hij doet bij den waren God alleen. Joz. 24:2 Toen zeide Jozua tot het ganse volk: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Over gene zijde der rivier hebben uw vaders vanouds gewoond, namelijk
Terah, de vader van Abraham en de vader van Nahor; en zij hebben andere goden gediend. |
83 Zie vers 42. vers 42 Tenware dat de God mijns vaders, de God Abrahams en de Vreze Izaks bij mij geweest ware, zekerlijk, gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben. God heeft mijn ellende en den arbeid mijner handen aangezien, en heeft u gisternacht bestraft. |
54 Toen 84slachtte Jakob een slachting op dat gebergte en hij nodigde zijn broederen om 85brood te eten; en zij aten brood en vernachtten op dat gebergte. | | 84 Te weten slachtbeesten tot een vrolijken maaltijd. Het Hebreeuwse woord betekent wel offeren, maar ook slachten tot een maaltijd; als 1 Sam. 28:24. 1 Kon. 1:9. 2 Kron. 18:2, enz. 1 Sam. 28:24 En de vrouw had een gemest kalf in het huis, en zij haastte zich en slachtte het; en zij nam meel en kneedde het en bakte daar ongezuurde koeken van. 1 Kon. 1:9 En Adónia slachtte schapen en runderen en gemest vee bij den steen Zohéleth, die bij de fontein Rogel is, en noodde al zijn broederen, de zonen des konings, en alle mannen van Juda, des konings knechten. 2 Kron. 18:2 En ten einde van enige
jaren toog hij af tot Achab naar Samaría; en Achab slachtte schapen en runderen voor hem in menigte, en voor het volk dat met hem was; en hij porde hem aan om op te trekken naar Ramoth in Gilead. |
85 Dat is, om maaltijd te houden. Zie Gen. 37:25. Ex. 18:12. 2 Kon. 6:22. Luk. 14:1, enz. Gen. 37:25 Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hun ogen op en zagen, en zie, een reisgezelschap van Ismaëlieten kwam uit Gilead; en hun kemels droegen specerijen en balsem en mirre, reizende om dat af te brengen naar Egypte. Ex. 18:12 Toen nam Jethro, Mozes’ schoonvader, Gode brandoffer en slachtoffers; en Aäron kwam en al de oversten van Israël om brood te eten met Mozes’ schoonvader voor het aangezicht Gods. 2 Kon. 6:22 Doch hij zeide: Gij zult hen niet slaan; zoudt gij ook slaan, die gij met uw zwaard en met uw boog gevangen hadt? Zet hun brood en water voor, dat zij eten en drinken en tot hun heer trekken. Luk. 14:1 EN het geschiedde als Hij gekomen was in het huis van een der oversten der farizeeën, op den sabbat, om brood te eten, dat zij Hem waarnamen. |
55 En Laban stond des morgens vroeg op en 86kuste zijn zonen en zijn dochters en 87zegende hen; en Laban trok heen en keerde weder tot zijn plaats. | | 86 Zie Gen. 29 op vers 11. |
87 Dat is, hij wenste hun in het afscheid alle geluk en welvaart; gelijk dit gebruikelijk was, als de mensen elkander groetten, niet alleen in het vertrekken, maar ook in het aankomen. Zie Gen. 47:7, 10. Ruth 2:4. 1 Sam. 13:10. 2 Sam. 8:10. Gen. 47:7 En Jozef bracht zijn vader Jakob mede en stelde hem voor Farao’s aangezicht; en Jakob zegende Farao. Gen. 47:10 En Jakob zegende Farao, en ging uit van Farao’s aangezicht. Ruth 2:4 En zie, Boaz kwam van Bethlehem en zeide tot de maaiers: De HEERE zij met ulieden. En zij zeiden tot hem: De HEERE zegene u. 1 Sam. 13:10 En het geschiedde toen hij geëindigd had het brandoffer te offeren, zie, zo kwam Samuël; en Saul ging uit hem tegemoet om hem te zegenen. 2 Sam. 8:10 Zo zond Thoï zijn zoon Joram tot den koning David om hem te vragen naar zijn
welstand en om hem te zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-ézer gekrijgd en hem geslagen had (want Hadad-ézer voerde steeds krijg tegen Thoï); en in zijn hand waren zilveren vaten en gouden vaten en koperen vaten; |