Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Izak ontbiedt Jakob, en beveelt hem te trekken naar Mesopotamië, om van Labans dochters een vrouw te nemen; wensende hem geluk op de reis, met vernieuwing en bevestiging van den zegen, dien hij hem tevoren onwetende gegeven had, vs. 1, enz. Ezau, merkende dat zijn voornemen belet was, en dat zijn Kanaänitische vrouwen zijn vader niet aangenaam waren, neemt daarenboven nog een vrouw van Ismaëls geslacht, 6. Jakob vangt de reis aan, en ziet onderweg in een droom dat zeer aanmerkelijk gezicht van een ladder, ontvangende daarbij zeer heerlijke beloften van God, 12. Waardoor hij gesterkt en getroost zijnde, richt aldaar een gedenkteken op, en doet Gode een gelofte van dankbaarheid, 16. |
Jakob vlucht |
1 EN Izak riep Jakob en 1zegende hem; en gebood hem en zeide hem: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaän. |
| 1 Dat is, den zegen dien hij onwetens tevoren gegeven had, heeft hij nu wetens en willens, meer verlicht zijnde, bevestigd; wensende Jakob meteen geluk op zijn reis, als Joz. 22:7. |
| Joz. 22:7 Want aan de helft van den stam van Manasse had Mozes een erfdeel gegeven in Basan, maar aan de andere helft van denzelven gaf Jozua een erfdeel
bij hun broederen aan deze zijde van de Jordaan westwaarts. Verder ook, als Jozua hen liet trekken naar hun tenten, zo zegende hij hen, |
|
2 aMaak u op, ga naar 2Paddan-Aram, ten huize van 3Béthuël, den vader uwer moeder; en neem u vandaar een vrouw van de dochters van Laban, uwer moeders broeder. |
| a Hos. 12:13. |
| Hos. 12:13 Jakob vlood toch naar het veld van Syrië, en Israël diende om een vrouw, en hoedde om een vrouw. |
| 2 Zie Gen. 25 op vers 20. |
| Gen. 25:20 (kt.) En Izak was veertig jaar oud, als hij Rebekka, de dochter van Béthuël den Syriër, uit Paddan-Aram, de zuster van Laban den Syriër, zich ter vrouw nam. |
| 3 Zie Gen. 22:22, 23. |
| Gen. 22:22 En Chésed, en Hazo, en Pildas, en Jidlaf, en Béthuël; Gen. 22:23 En Béthuël gewon Rebekka. Deze acht baarde Milka aan Nahor, den broeder van Abraham. |
|
3 En 4God almachtig zegene u, en make u vruchtbaar en vermenigvuldige u, dat gij tot een hoop volken wordt. |
| 4 Zie Gen. 17:1 en de aant. |
| Gen. 17:1 ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. |
|
4 En Hij geve u 5den zegen van Abraham, u ben uw zaad met u; opdat gij erfelijk bezit het land 6uwer vreemdelingschappen, hetwelk God Abraham gegeven heeft. |
| 5 Dat is, die Abraham beloofd is, Gen. 12:3, 7; 15:1, 4, 5, 7; 17:5, 6, 7, 8. |
| Gen. 12:3 En Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. Gen. 12:7 Zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide: Uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. Gen. 15:1 NA deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram, Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot. Gen. 15:4 En zie, het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn. Gen. 15:5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn. Gen. 15:7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeeën om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten. Gen. 17:5 En uw naam zal niet meer genoemd worden Abram; maar uw naam zal wezen Abraham, want Ik heb u gesteld tot een vader van menigte der volken. Gen. 17:6 En Ik zal u gans zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen; en koningen zullen uit u voortkomen. Gen. 17:7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. Gen. 17:8 En Ik zal u en uw zaad na u het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn. |
| b Gen. 12:7; 13:15; 15:18; 24:7; 26:3. Deut. 34:4. Hand. 7:5. |
| Gen. 12:7 Zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide: Uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. Gen. 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: Gen. 24:7 De HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: Uw zaad zal Ik dit land geven; Diezelve zal Zijn engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon vandaar een vrouw neemt. Gen. 26:3 Woon als vreemdeling in dit land, en Ik zal met u zijn en zal u zegenen; want u en uw zaad zal Ik al deze landen geven, en Ik zal den eed bevestigen, dien Ik Abraham, uw vader, gezworen heb. Deut. 34:4 En de HEERE zeide tot hem: Dit is het land dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Uw zaad zal Ik het geven. Ik heb het u met uw ogen doen zien, maar gij zult daarheen niet overgaan. Hand. 7:5 En Hij gaf hem geen erfdeel in hetzelve, ook niet een voetstap, en beloofde dat Hij hem hetzelve tot een bezitting geven zou, en aan zijn zaad na hem, als hij nog geen kind had. |
| 6 Zie Gen. 17 op vers 8. |
| Gen. 17:8 (kt.) En Ik zal u en uw zaad na u het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn. |
|
5 Alzo zond Izak Jakob weg, dat hij toog naar Paddan-Aram, tot Laban, den zoon van Béthuël, 7den Syriër, den broeder van Rebekka, Jakobs en Ezaus moeder. |
| 7 Hebr. Arameeër of Aramiet. |
|
6 Als nu Ezau zag, dat Izak Jakob gezegend en hem naar Paddan-Aram weggezonden had om zich vandaar een vrouw te nemen; en als hij hem zegende, dat hij hem geboden had, zeggende: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaän; |
7 En dat Jakob zijn vader en zijn moeder gehoorzaam geweest was, en naar Paddan-Aram getrokken was; |
8 En dat Ezau zag, dat de dochteren van Kanaän 8kwaad waren in de ogen van Izak, zijn vader; |
| 8 Dat is, onaangenaam, of mishaaglijk waren. Zie Gen. 21 op vers 11. |
| Gen. 21:11 (kt.) En dit woord was zeer kwaad in Abrahams ogen, ter oorzake van zijn zoon. |
|
9 Zo ging Ezau 9tot Ismaël, en nam zich tot een vrouw 10boven zijn vrouwen Máhalath, de dochter van Ismaël, den zoon van Abraham, de zuster van 11Nebajoth. |
| 9 Dat is, tot Ismaëls geslacht, of nakomelingen, indien Ismaël te dezen tijde al overleden was, als sommigen afleiden uit Gen. 25:17. |
| Gen. 25:17 En dit zijn de jaren des levens van Ismaël: honderd zeven en dertig jaren; en hij gaf den geest en stierf, en hij werd verzameld tot zijn volken. |
| 10 Dat is, boven die vrouwen die hij tevoren had, welke twee waren, Gen. 26:34. Deze Mahalath was de derde. Het schijnt dat Ezau dit gedaan heeft, menende zijn vader te behagen met een vrouw te nemen uit zijn geslacht. |
| Gen. 26:34 Als nu Ezau veertig jaar oud was, nam hij tot een vrouw Judith, de dochter van Beëri den Hethiet, en Basmath, de dochter van Elon den Hethiet. |
| 11 Ismaëls eerstgeboren zoon. Zie Gen. 25:13. |
| Gen. 25:13 En dit zijn de namen der zonen van Ismaël, met hun namen naar hun geboorten: de eerstgeborene van Ismaël Nebajoth; daarna Kedar, en Adbeël, en Mibsam, |
Bethel |
10 Jakob dan toog uit van 12Berséba, en ging naar Haran. |
| 12 Zie Gen. 21 op vers 31. |
| Gen. 21:31 (kt.) Daarom noemde men die plaats Berséba, omdat die beiden daar gezworen hadden. |
|
11 En hij geraakte 13op een plaats waar hij vernachtte, want de zon was ondergegaan; en hij nam 14van de stenen dier plaats, en maakte zijn hoofdpeluw, en legde zich te slapen te dierzelver plaats. |
| 13 Zie vers 19. |
| vers 19 En hij noemde den naam derzelver plaats Bethel; daar toch de naam dier stad tevoren was Luz. |
| 14 Dat is, een van de stenen, als af te leiden is uit vers 18. |
| vers 18 Toen stond Jakob des morgens vroeg op en hij nam dien steen dien hij tot zijn hoofdpeluw gelegd had, en zette hem tot een opgericht teken, en goot daar olie bovenop. |
|
12 En 15hij droomde; en zie, een ladder was gesteld op de aarde, welker 16opperste aan den hemel raakte; en zie, cde 17engelen Gods klommen daarbij op en neder. |
| 15 Te weten een droom die God extraordinair hem toezond, om hem enige verborgen en heilige zaken te openbaren. Zie ook van zodanige Goddelijke openbaring Gen. 20 op vers 3. |
| Gen. 20:3 (kt.) Maar God kwam tot Abimélech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd. |
| 16 Hebr. hoofd. |
| c Joh. 1:52. |
| Joh. 1:52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Van nu aan zult gij den hemel zien geopend, en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des mensen. |
| 17 Versta hier de goede, heilige engelen. |
|
13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: 18Ik dben de HEERE, de God van 19uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, ezal Ik u geven en uw zaad. |
| 18 Zie vss. 3, 4. |
| vers 3 En God almachtig zegene u, en make u vruchtbaar en vermenigvuldige u, dat gij tot een hoop volken wordt. vers 4 En Hij geve u den zegen van Abraham, u en uw zaad met u; opdat gij erfelijk bezit het land uwer vreemdelingschappen, hetwelk God Abraham gegeven heeft. |
| d Gen. 35:1, 3; 48:3. |
| Gen. 35:1 DAARNA zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Bethel en woon aldaar; en maak daar een altaar voor dien God Die u verscheen, toen gij vluchttet voor het aangezicht van uw broeder Ezau. Gen. 35:3 En laat ons ons opmaken en optrekken naar Bethel; en ik zal daar een altaar maken voor dien God Die mij antwoordt ten dage mijner benauwdheid, en met mij geweest is op den weg dien ik gewandeld heb. Gen. 48:3 Daarna zeide Jakob tot Jozef: God de Almachtige is mij verschenen te Luz in het land Kanaän; en Hij heeft mij gezegend, |
| 19 Dat is, bestevaar of grootvader. |
| e Deut. 12:20; 19:8. |
| Deut. 12:20 Wanneer de HEERE uw God uw landpale zal verwijd hebben, gelijk als Hij tot u gesproken heeft, en gij zeggen zult: Ik zal vlees eten, dewijl uw ziel lust heeft vlees te eten, zo zult gij vlees eten naar allen lust uwer ziel. Deut. 19:8 En indien de HEERE uw God uw landpale zal verwijden, gelijk als Hij uw vaderen gezworen heeft, en u al dat land geven zal hetwelk Hij uw vaderen te geven gesproken heeft; |
|
14 En uw zaad zal wezen 20als het stof der aarde, en 21gij zult uitbreken in menigte, 22westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en fin u 23en in uw Zaad zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. |
| 20 Zie Gen. 13:16. |
| Gen. 13:16 En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde; zodat, indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden. |
| 21 Dat is, krachtiglijk in korten tijd zeer vermenigvuldigd en uitgebreid worden. Alzo ook Gen. 30:30. Jes. 54:3. |
| Gen. 30:30 Want het weinige dat gij vóór mij gehad hebt, dat is tot een menigte uitgebroken; en de HEERE heeft u gezegend bij mijn voet; nu dan, wanneer zal ik ook werken voor mijn huis? Jes. 54:3 Want gij zult uitbreken ter rechter- en ter linkerhand; en uw zaad zal de heidenen erven, en zij zullen de verwoeste steden doen bewonen. |
| 22 Hebr. zeewaarts, of naar de zee. Zie Gen. 12:8. |
| Gen. 12:8 En hij brak op vandaar naar het gebergte tegen het oosten van Bethel, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Bethel tegen het westen en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den HEERE een altaar en riep den Naam des HEEREN aan. |
| f Gen. 12:3; 18:18; 22:18; 26:4. |
| Gen. 12:3 En Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. Gen. 18:18 Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden? Gen. 22:18 En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt. Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, |
| 23 Zie Gen. 12:3; 22:18. |
| Gen. 12:3 En Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. Gen. 22:18 En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt. |
|
15 En zie, 24Ik ben met u, en Ik zal u behoeden overal waar gij heen trekken zult, en Ik zal u wederbrengen in ditzelve land; want Ik zal u niet verlaten, 25totdat Ik zal gedaan hebben hetgeen Ik tot u gesproken heb. |
| 24 Zie Gen. 21 op vers 22 en Gen. 26 op vers 24. |
| Gen. 21:22 (kt.) Voorts geschiedde het terzelfder tijd, dat Abimélech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles wat gij doet. Gen. 26:24 (kt.) En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht en zeide: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees niet, want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen en uw zaad vermenigvuldigen om Abrahams, Mijns knechts wil. |
| 25 Dat is, nimmermeer, gelijk deze manier van spreken dikwijls gebruikt wordt, 2 Sam. 6:23. Matth. 1:25; 18:34. |
| 2 Sam. 6:23 Michal nu, Sauls dochter, had geen kind, tot den dag van haar dood toe. Matth. 1:25 En bekende haar niet, totdat zij dezen haar eerstgeboren Zoon gebaard had, en heette Zijn Naam JEZUS. Matth. 18:34 En zijn heer, vertoornd zijnde, leverde hem den pijnigers over, totdat hij zou betaald hebben al wat hij hem schuldig was. |
|
16 Toen nu Jakob van zijn slaap ontwaakte, zeide hij: 26Gewisselijk is de HEERE aan deze plaats, en 27ik heb het niet geweten. |
| 26 Te weten op een bijzondere wijze, ten aanzien van de voorgaande openbaring. Anderszins is God overal. |
| 27 Dat is, ik dacht tevoren niet dat mij hier zulk een Goddelijke openbaring zou wedervaren. |
|
17 En hij vreesde en zeide: Hoe 28vreselijk is deze plaats! Dit is niet dan 29een huis Gods, en dit is de poort des hemels. |
| 28 Ten aanzien van de heerlijkheid der majesteit Gods, die hier op een bijzondere wijze aan Jakob vertoond was. |
| 29 Dat is, een plaats waarin God op een bijzondere manier woont, om de mensen door Zijn openbaring aan te spreken, en om van hen aangesproken te worden, door hun gebeden en godsdiensten die vanhier, als door een poort, in den hemel opklimmen. |
|
18 Toen stond Jakob des morgens vroeg op en hij nam dien steen dien hij tot zijn hoofdpeluw gelegd had, en gzette hem tot een opgericht teken, en 30goot daar 31olie 32bovenop. |
| g Gen. 31:13; 35:14. |
| Gen. 31:13 Ik ben die God van Bethel, alwaar gij het opgerichte teken gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte beloofd hebt; nu, maak u op, vertrek uit dit land en keer weder in het land uwer maagschap. Gen. 35:14 En Jakob stelde een opgericht teken op, in die plaats waar Hij met hem gesproken had, een stenen opgericht teken; en hij stortte daarop drankoffer en goot olie daarover. |
| 30 Tot een teken dat hij dezen steen heiligde, om in het tegenwoordige zijn dankbaarheid jegens God te bewijzen, en in het toekomende een gedachtenis na te laten, dat God hem hier verschenen was. |
| 31 Deze olie had hij tot zijn eigen nooddruft op de reis medegenomen, om die te gebruiken tot spijze en zalving, naar de gewoonte van die landen. De olie werd ook gebruikt in de offeranden, en wanneer men God iets heiligde. Zie Exodus 29. |
| Exodus 29 DIT nu is de zaak die gij hun doen zult om hen te heiligen, dat zij Mij het priesterambt bedienen: neem één var, het jong eens runds en twee volkomen rammen; |
| 32 Hebr. op zijn hoofd. |
|
19 En hij noemde den naam derzelver plaats 33Bethel; daar toch de naam dier stad tevoren was 34Luz. |
| 33 Dat is, een huis Gods. Zie Gen. 12:8; 13:3. |
| Gen. 12:8 En hij brak op vandaar naar het gebergte tegen het oosten van Bethel, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Bethel tegen het westen en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den HEERE een altaar en riep den Naam des HEEREN aan. Gen. 13:3 En hij ging volgens zijn reizen, van het zuiden tot Bethel toe, tot aan de plaats waar zijn tent in den beginne geweest was, tussen Bethel en tussen Ai; |
| 34 Zie Gen. 35:6; 48:3. |
| Gen. 35:6 Alzo kwam Jakob te Luz, hetwelk is in het land Kanaän (dat is Bethel), hij en al het volk dat bij hem was. Gen. 48:3 Daarna zeide Jakob tot Jozef: God de Almachtige is mij verschenen te Luz in het land Kanaän; en Hij heeft mij gezegend, |
|
20 En Jakob 35beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reis, en mij gegeven zal hebben 36brood om te eten en klederen om aan te trekken; |
| 35 Te weten begerende van God enige weldaden, voor dewelke hij zich verbond tot dankbaarheid. |
| 36 Zie Gen. 3 op vers 19. |
| Gen. 3:19 (kt.) In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeren. |
|
21 En ik ten huize mijns vaders 37in vrede zal wedergekeerd zijn, zo zal de HEERE mij 38tot een God zijn, |
| 37 Vgl. Gen. 26 de aant. op vers 29. |
| Gen. 26:29 (kt.) Zo gij bij ons kwaad doet, gelijk als wij u niet aangeroerd hebben, en gelijk als wij bij u alleenlijk goedgedaan hebben, en hebben u in vrede laten vertrekken! Gij zijt nu de gezegende des HEEREN. |
| 38 Dat is, ik zal Hem geduriglijk voor den waren God en Zaligmaker bekennen en belijden, en te dien einde den godsdienst instellen, als volgt. |
|
22 En deze steen, dien ik tot een opgericht teken gezet heb, 39zal een huis Gods wezen; en alles wat Gij mij geven zult, daarvan zal ik U 40voorzeker de tienden geven. |
| 39 Dat is, een plaats dewelke ik heiligen zal tot den godsdienst voor mij en de mijnen. Vgl. vers 17 en zie de vervulling Gen. 35:1, 3, 7. |
| vers 17 En hij vreesde en zeide: Hoe vreselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels. Gen. 35:1 DAARNA zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Bethel en woon aldaar; en maak daar een altaar voor dien God Die u verscheen, toen gij vluchttet voor het aangezicht van uw broeder Ezau. Gen. 35:3 En laat ons ons opmaken en optrekken naar Bethel; en ik zal daar een altaar maken voor dien God Die mij antwoordt ten dage mijner benauwdheid, en met mij geweest is op den weg dien ik gewandeld heb. Gen. 35:7 En hij bouwde aldaar een altaar en noemde die plaats El Bethel; want God was hem aldaar geopenbaard geweest, als hij voor zijns broeders aangezicht vluchtte. |
| 40 Hebr. ik zal tiendende tienden, dat is, zekerlijk de tienden geven; te weten tot onderhouding van den godsdienst, en tot oefening van alle weldadigheid aan de nooddruftigen. Vgl. Gen. 35:3, 7. |
| Gen. 35:3 En laat ons ons opmaken en optrekken naar Bethel; en ik zal daar een altaar maken voor dien God Die mij antwoordt ten dage mijner benauwdheid, en met mij geweest is op den weg dien ik gewandeld heb. Gen. 35:7 En hij bouwde aldaar een altaar en noemde die plaats El Bethel; want God was hem aldaar geopenbaard geweest, als hij voor zijns broeders aangezicht vluchtte. |