Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Izak te Gerar |
1 EN er was honger in dat land, behalve de eerste honger, die in de dagen van Abraham geweest was; daarom toog Izak tot Abimélech, den koning der Filistijnen, naar Gerar. |
2 En de HEERE verscheen hem en zeide: Trek niet af naar Egypte; woon in het land dat Ik u aanzeggen zal; |
3 Woon als vreemdeling in dit land, en Ik azal met u zijn en zal u zegenen; want u en uw zaad zal Ik al deze landen geven, en Ik zal den eed bevestigen, dien Ik Abraham, uw vader, gezworen heb. a Gen. 13:15; 15:18. |
a Gen. 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: |
4 En bIk zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, b Gen. 12:3; 18:18; 22:18. |
b Gen. 12:3 En Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. Gen. 18:18 Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden? Gen. 22:18 En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt. |
5 Daarom dat Abraham Mijn stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden Mijn bevel, Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten. |
6 Alzo woonde Izak te Gerar. |
7 En als de mannen van die plaats hem vraagden van zijn huisvrouw, zeide hij: Zij is mijn zuster; want hij vreesde te zeggen: Mijn huisvrouw; opdat mij misschien, zeide hij, de mannen dezer plaats niet doden om Rebekka; want zij was schoon van aangezicht. |
8 En het geschiedde als hij een langen tijd daar geweest was, dat Abimélech, de koning der Filistijnen, ten venster uitkeek; en hij zag, dat, zie, Izak was jokkende met Rebekka, zijn huisvrouw. |
9 Toen riep Abimélech Izak en zeide: Voorwaar, zie, zij is uw huisvrouw; hoe hebt gij dan gezegd: Zij is mijn zuster? En Izak zeide tot hem: Want ik zeide: Dat ik niet misschien om harentwil sterve. |
10 En Abimélech zeide: Wat is dit, dat gij ons gedaan hebt? Lichtelijk had een van dit volk bij uw huisvrouw gelegen, zodat gij een schuld over ons zoudt gebracht hebben. |
11 En Abimélech gebood het ganse volk, zeggende: Zo wie dezen man of zijn huisvrouw aanroert, zal voorzeker gedood worden. |
12 En Izak zaaide in datzelve land en hij vond in datzelve jaar honderd maten; want de HEERE zegende hem. |
13 En die man werd groot, ja, hij werd doorgaans groter, totdat hij zeer groot geworden was. |
14 En hij had bezitting van schapen en bezitting van runderen en groot gezinde; zodat hem de Filistijnen benijdden. |
15 En al de putten die de knechten van zijn vader in de dagen van zijn vader Abraham gegraven hadden, die stopten de Filistijnen en vulden ze met aarde. |
16 Ook zeide Abimélech tot Izak: Trek van ons, want gij zijt veel machtiger geworden dan wij. |
17 Toen toog Izak vandaar; en hij legerde zich in het dal van Gerar, en woonde aldaar. |
18 Als nu Izak wedergekeerd was, groef hij die waterputten op, die zij ten tijde van Abraham, zijn vader, gegraven, en die de Filistijnen na Abrahams dood toegestopt hadden; en hij noemde hun namen naar de namen waarmede zijn vader die genoemd had. |
19 De knechten van Izak dan groeven in dat dal, en zij vonden aldaar een put van levend water. |
20 En de herders van Gerar twistten met Izaks herders, zeggende: Dit water hoort ons toe. Daarom noemde hij den naam van dien put Esek, omdat zij met hem gekeven hadden. |
21 Toen groeven zij een anderen put, en daar twistten zij ook over; daarom noemde hij zijn naam Sitna. |
22 En hij brak op vandaar en groef een anderen put, en zij twistten over dien niet; daarom noemde hij zijn naam Rehobôth, en zeide: Want nu heeft ons de HEERE ruimte gemaakt, en wij zijn gewassen in dit land. |
23 Daarna toog hij vandaar op naar Berséba. |
24 En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht en zeide: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees niet, want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen en uw zaad vermenigvuldigen om Abrahams, Mijns knechts wil. |
25 Toen bouwde hij daar een altaar en riep den Naam des HEEREN aan, en hij sloeg aldaar zijn tent op; en Izaks knechten groeven daar een put. |
Verbond met Abimélech |
26 En Abimélech trok tot hem van Gerar, met Ahuzzat, zijn vriend, en Pichol, zijn krijgsoverste. |
27 En Izak zeide tot hen: Waarom zijt gij tot mij gekomen, daar gij mij haat en hebt mij van u weggezonden? |
28 En zij zeiden: Wij hebben merkelijk gezien dat de HEERE met u is; daarom hebben wij gezegd: Laat toch een eed tussen ons zijn, tussen ons en tussen u, en laat ons een verbond met u maken: |
29 Zo gij bij ons kwaad doet, gelijk als wij u niet aangeroerd hebben, en gelijk als wij bij u alleenlijk goedgedaan hebben, en hebben u in vrede laten vertrekken! Gij zijt nu de gezegende des HEEREN. |
30 Toen maakte hij hun een maaltijd, en zij aten en dronken. |
31 En zij stonden des morgens vroeg op en zwoeren de een den ander; daarna liet Izak hen gaan, en zij togen van hem in vrede. |
32 En het geschiedde ten zelven dage, dat Izaks knechten kwamen en boodschapten hem van de zaak des puts dien zij gegraven hadden; en zij zeiden hem: Wij hebben water gevonden. |
33 En hij noemde denzelven Séba; daarom is de naam dier stad Berséba, tot op dezen zelven dag. |
34 Als nu Ezau veertig jaar oud was, nam hij tot een vrouw Judith, de dochter van Beëri den Hethiet, en Basmath, de dochter van Elon den Hethiet. |
35 En cdezen waren voor Izak en Rebekka een bitterheid des geestes. c Gen. 27:46. |
c Gen. 27:46 En Rebekka zeide tot Izak: Ik heb verdriet aan mijn leven vanwege de dochteren Heths; indien Jakob een vrouw neemt van de dochteren Heths, gelijk dezen zijn, van de dochteren dezes lands, waartoe zal mij het leven zijn? |