Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Abraham, oud en rijk zijnde, neemt zijn oudsten knecht een eed af, en schikt hem naar Mesopotamië tot zijn maagschap, om voor zijn zoon Izak een vrouw te halen, vs. 1. De knecht van alles voorzien zijnde, trekt heen, en verricht de zaak getrouwelijk en godvruchtiglijk, 10. En, door een wonderlijke regering des Heeren, zeer gelukkiglijk, bekomende terstond Rebekka, met volle toestemming van haar vrienden, 50. Trekt met Rebekka vandaar, en brengt haar tot Izak, 61. Die haar ontvangt, trouwt, en bemint, 66. |
Izak trouwt Rebekka |
1 ABRAHAM nu was 1oud en
2welbedaagd; en de HEERE had Abraham in alles 3gezegend. |
| 1 Zie Gen. 18:11. Abraham was te dezen tijde oud omtrent 140 jaar. Want hij was honderd jaar oud toen Izak geboren werd, Gen. 21:5, en Izak was 40 jaar oud toen hij Rebekka trouwde, Gen. 25:20. |
| Gen. 18:11 Abraham nu en Sara waren oud en
welbedaagd; het had Sara opgehouden te gaan naar de wijze der vrouwen. Gen. 21:5 En Abraham was honderd jaar oud, als hem Izak, zijn zoon, geboren werd. Gen. 25:20 En Izak was veertig jaar oud, als hij Rebekka, de dochter van Béthuël den Syriër, uit Paddan-Aram, de zuster van Laban den Syriër, zich ter vrouw nam. |
| 2 Hebr. gaande in dagen. Zie deze manier van spreken Gen. 18:11. |
| Gen. 18:11 Abraham nu en Sara waren oud en
welbedaagd; het had Sara opgehouden te gaan naar de wijze der vrouwen. |
| 3 Zie Gen. 12:2. |
| Gen. 12:2 En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen en uw naam groot maken; en wees een zegen. |
|
2 Zo sprak Abraham tot zijn knecht, 4den oudste van zijn huis, regerende over alles wat hij had: 5aLeg toch uw hand onder mijn heup, |
| 4 Hebr. den oude. Versta den verzorger en opperknecht van zijn huisgezin, genoemd Eliëzer van Damascus. Zie Gen. 15:2. |
| Gen. 15:2 Toen zeide Abram: Heere HEERE, wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga, en de bezorger van mijn huis is deze Damascener Eliëzer? |
| 5 Een manier van doen, gebruikt in het eedzweren, dat de huisheer van zijn huisvolk vorderde, tot een teken van onderwerping en trouw. Zie ook Gen. 47:29. Anders heeft men ook in het zweren de handen opgeheven, Gen. 14:22. Openb. 10:5. |
| Gen. 47:29 Als nu de dagen van Israël naderden, dat hij sterven zou, zo riep hij zijn zoon Jozef en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uw ogen, zo leg toch uw hand onder mijn heup, en doe weldadigheid en trouw aan mij: begraaf mij toch niet in Egypte; Gen. 14:22 Doch Abram zeide tot den koning van Sódom: Ik heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogsten God, Die hemel en aarde bezit; Openb. 10:5 En de Engel Dien ik zag staan op de zee en op de aarde, hief Zijn hand op naar den hemel; |
| a Gen. 47:29. |
| Gen. 47:29 Als nu de dagen van Israël naderden, dat hij sterven zou, zo riep hij zijn zoon Jozef en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uw ogen, zo leg toch uw hand onder mijn heup, en doe weldadigheid en trouw aan mij: begraaf mij toch niet in Egypte; |
|
3 Opdat ik u doe zweren bij den HEERE, den God des hemels en den God der aarde, bdat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van de dochteren 6der Kanaänieten, in het midden van dewelke ik woon; |
| b Gen. 28:1. |
| Gen. 28:1 EN Izak riep Jakob en zegende hem; en gebood hem en zeide hem: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaän. |
| 6 Hebr. des Kanaäniets. Zie van dezen Gen. 10:15, 16, enz. Van dezen wilde Abraham voor zijn zoon geen vrouw hebben, omdat zij gans afgodisch, grote zondaren, en buiten het verbond Gods waren. Vgl. Gen. 28:1, 2. Ex. 34:16. Deut. 7:3. Joz. 23:12. Ezra 9:1, 2, 3. Neh. 13:23, 25, enz. 2 Kor. 6:14, 15. Van dit recht der ouders in de huwelijken der kinderen in het gemeen, zie Gen. 6 op vers 2 en Gen. 21:21. |
| Gen. 10:15 En Kanaän gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth, Gen. 10:16 En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet, Gen. 28:1 EN Izak riep Jakob en zegende hem; en gebood hem en zeide hem: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaän. Gen. 28:2 Maak u op, ga naar Paddan-Aram, ten huize van Béthuël, den vader uwer moeder; en neem u vandaar een vrouw van de dochters van Laban, uwer moeders broeder. Ex. 34:16 En gij voor uw zonen vrouwen neemt van hun dochters; en hun dochters, haarlieder goden nahoererende, maken dat ook uw zonen haar goden nahoereren. Deut. 7:3 Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uw dochters niet geven aan hun zonen en hun dochters niet nemen voor uw zonen. Joz. 23:12 Want zo gij enigszins afkeert en het overige van deze volken aanhangt, van deze die bij u overgebleven zijn, en u met hen verzwagert en gij tot hen zult ingaan en zij tot u, Ezra 9:1 ALS nu deze dingen voleind waren, traden de vorsten tot mij toe, zeggende: Het volk van Israël en de priesters en de Levieten zijn niet afgezonderd van de volken dezer landen, naar hun gruwelen, namelijk van de Kanaänieten, van de Hethieten, van de Ferezieten, van de Jebusieten, van de Ammonieten, van de Moabieten, van de Egyptenaars en van de Amorieten. Ezra 9:2 Want zij hebben van hun dochters genomen voor zichzelven en voor hun zonen, zodat zich vermengd hebben het heilig zaad met de volken dezer landen; ja, de hand der vorsten en overheden is de eerste geweest in deze overtreding. Ezra 9:3 Als ik nu deze zaak hoorde, scheurde ik mijn kleed en mijn mantel; en ik trok van het haar van mijn hoofd en van mijn baard uit, en zat neder, verbaasd. Neh. 13:23 Ook zag ik in die dagen Joden, die Asdodische, Ammonitische en Moabitische vrouwen bij zich hadden doen wonen. Neh. 13:25 Zo twistte ik met hen en vloekte hen, en sloeg sommige mannen van hen en plukte hun het haar uit; en ik deed hen zweren bij God: Indien gij uw dochters aan hun zonen zult geven en indien gij van hun dochters voor uw zonen of voor u zult nemen! 2 Kor. 6:14 Trekt niet een ander juk aan met de ongelovigen; want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid, en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? 2 Kor. 6:15 En wat samenstemming heeft Christus met Belial, of wat deel heeft de gelovige met den ongelovige? Gen. 6:2 (kt.) Dat Gods zonen de dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij verkoren hadden. Gen. 21:21 En hij woonde in de woestijn Paran; en zijn moeder nam hem een vrouw uit Egypteland. |
|
4 Maar dat gij naar 7mijn land en naar 8mijn maagschap trekken, en voor mijn zoon Izak een vrouw nemen zult. |
| 7 Abrahams vaderland was Ur der Chaldeeën, zijnde een gedeelte van het ganse land, gelegen tussen de rivieren Eufraat en Tigris, waarin Mesopotamië, alwaar Nahor woonde, mede begrepen was. |
| 8 Van dewelke hij tijding ontvangen had, Gen. 22:20. Dezen waren wel door de bijwoning der afgodische ingezetenen ook met afgoderij besmet, als blijkt Gen. 31:19, 30, 32, 35. Joz. 24:2, maar niet zo gruwelijk vervallen in afgoderij en andere grove zonden, gelijk de verworpen Kanaänieten. Zie Deut. 12:30, 31. |
| Gen. 22:20 En het geschiedde na deze dingen, dat men Abraham boodschapte, zeggende: Zie, Milka, die heeft ook Nahor, uw broeder, zonen gebaard: Gen. 31:19 Laban nu was gegaan om zijn schapen te scheren; zo stal Rachel de terafim die haar vader had. Gen. 31:30 En nu, gij hebt immers willen vertrekken, omdat gij zozeer begerig waart naar uws vaders huis; waarom hebt gij mijn goden gestolen? Gen. 31:32 Bij denwelken gij uw goden vinden zult, laat hem niet leven; onderken gij voor onze broederen, wat bij mij is, en neem het tot u. Want Jakob wist niet dat Rachel ze gestolen had. Gen. 31:35 En zij zeide tot haar vader: Dat de toorn niet ontsteke in mijns heren ogen, omdat ik voor uw aangezicht niet kan opstaan, want het gaat mij naar der vrouwen wijze; en hij doorzocht, maar hij vond de terafim niet. Joz. 24:2 Toen zeide Jozua tot het ganse volk: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Over gene zijde der rivier hebben uw vaders vanouds gewoond, namelijk
Terah, de vader van Abraham en de vader van Nahor; en zij hebben andere goden gediend. Deut. 12:30 Wacht u, dat gij niet verstrikt wordt achter hen, nadat zij voor uw aangezicht zullen verdelgd zijn, en dat gij niet vraagt naar hun goden, zeggende: Gelijk als deze volken hun goden gediend hebben, alzo zal ik ook doen. Deut. 12:31 Gij zult alzo niet doen den HEERE uw God; want al wat den HEERE een gruwel is, wat Hij haat, hebben zij hun goden gedaan; want zij hebben ook hun zonen en hun dochters met vuur verbrand voor hun goden. |
|
5 9En de knecht zeide tot hem: Misschien zal die 10vrouw mij niet willen 11volgen in dit land; zal ik dan uw zoon 12moeten wederbrengen in het land waar gij uitgetogen zijt? |
| 9 Hier en in het volgende blijkt de bijzondere voorzichtigheid en godvruchtigheid van dezen dienstknecht, die vóór het zweren de mening van zijn heer volkomenlijk begeert te verstaan. |
| 10 Versta een jongedochter die Izaks vrouw zou worden. |
| 11 Hebr. achter mij gaan. Alzo vers 8. |
| vers 8 Maar indien de vrouw u niet volgen wil, zo zult gij rein zijn van dezen mijn eed; alleenlijk breng mijn zoon daar niet weder heen. |
| 12 Hebr. wederbrengende wederbrengen. Dit wordt gezegd niet ten aanzien van Izak, die daar nooit geweest was, maar ten aanzien van Abraham, in wiens lendenen Izak te dien tijde besloten was. |
|
6 En Abraham zeide tot hem: 13Wacht u, dat gij mijn zoon niet weder daarheen brengt. |
| 13 Eensdeels, omdat God hem en zijn toekomstig zaad in dit land Kanaän, met belofte van hetzelve te erven, uit Chaldea geroepen had; anderdeels om het gevaar van de afgoderij, tot dewelke Izak had mogen verleid worden. Hebr. word bewaard of behoed voor u. |
|
7 cDe HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: dUw zaad zal Ik dit land geven; Diezelve zal Zijn engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon vandaar een vrouw neemt. |
| c Gen. 12:1. |
| Gen. 12:1 DE HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis, naar het land dat Ik u wijzen zal. |
| d Gen. 12:7; 13:15; 15:18; 26:4. Ex. 32:13. Deut. 34:4. Hand. 7:5. |
| Gen. 12:7 Zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide: Uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. Gen. 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Ex. 32:13 Gedenk aan Abraham, aan Izak en aan Israël, Uw knechten, denwelken Gij bij Uzelven gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal ulieder zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels; en dit gehele land, waarvan Ik gezegd heb, zal Ik ulieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid. Deut. 34:4 En de HEERE zeide tot hem: Dit is het land dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Uw zaad zal Ik het geven. Ik heb het u met uw ogen doen zien, maar gij zult daarheen niet overgaan. Hand. 7:5 En Hij gaf hem geen erfdeel in hetzelve, ook niet een voetstap, en beloofde dat Hij hem hetzelve tot een bezitting geven zou, en aan zijn zaad na hem, als hij nog geen kind had. |
|
8 Maar indien de vrouw u niet volgen wil, zo zult gij 14rein zijn van dezen mijn eed; alleenlijk breng mijn zoon daar niet weder heen. |
| 14 Dat is, ontslagen, en vrij of onschuldig zijn van den eed dien ik u opleg. |
|
9 Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van Abraham, zijn heer, en hij zwoer hem over deze zaak. |
10 En die knecht nam tien kemels van zijns heren kemels en toog heen; en 15al het goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op en toog heen naar 16Mesopotámië, naar de 17stad van Nahor. |
| 15 Dat is, allerlei nodig en kostelijk goed nam hij met het goedvinden van zijn heer mede, zo tot de reis, als tot verering, waar het in deze zaak dienstig zou wezen. Zie vers 53. |
| vers 53 En de knecht langde voort zilveren kleinodiën en gouden kleinodiën en klederen, en hij gaf ze Rebekka; hij gaf ook haar broeder en haar moeder kostelijkheden. |
| 16 Hebr. Syrië der twee rivieren, zo genoemd omdat het gelegen was tussen twee rivieren, de Tigris aan het oosten, en den Eufraat aan het westen. Zie dezen naam ook Deut. 23:4. Richt. 3:8. |
| Deut. 23:4 Ter oorzake dat zij ulieden op den weg niet tegengekomen zijn met brood en met water, als gij uit Egypte uittoogt; en omdat hij tegen u gehuurd heeft Bíleam, den zoon van Beor, van Pethor uit Mesopotámië, om u te vloeken. Richt. 3:8 Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël, en Hij verkocht hen in de hand van Cuschan Rischatáïm, koning van Mesopotámië; en de kinderen Israëls dienden Cuschan Rischatáïm acht jaar. |
| 17 Dat is, waar Nahor woonde. Zie Gen. 23 op vers 10. Versta de stad Haran, als afgeleid wordt uit Gen. 28:10; 29:4. |
| Gen. 23:10 (kt.) Efron nu zat in het midden van de zonen van Heth; en Efron, de Hethiet, antwoordde Abraham voor de oren der zonen van Heth, van al degenen die ter poorte zijner stad ingingen, zeggende: Gen. 28:10 Jakob dan toog uit van Berséba, en ging naar Haran. Gen. 29:4 Toen zeide Jakob tot hen: Mijn broeders, vanwaar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran. |
|
11 En hij 18deed de kemels nederknielen buiten de stad, bij een waterput, des avondtijds, ten tijde als de putsters uitkwamen. |
| 18 Om te rusten, of te pleisteren, gelijk de manier van deze beesten is als zij moede zijn. |
|
12 En hij zeide: HEERE, God van mijn heer Abraham, 19doe haar
20mij toch heden ontmoeten, en doe weldadigheid bij Abraham, mijn heer. |
| 19 Te weten de jongedochter, of ook: mijn begeerte. |
| 20 Hebr. voor mijn aangezicht. |
|
13 Zie, ik sta bij de waterfontein, en de dochteren der mannen dezer stad zijn uitgaande om water te putten; |
14 21Zo geschiede, dat die jongedochter, tot dewelke ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kemels drenken; diezelve zij, die Gij Uw knecht Izak 22toegewezen hebt, en dat ik daaraan bekenne, dat Gij weldadigheid bij mijn heer gedaan hebt. |
| 21 Dit teken begeert hij niet uit mistrouwen of vermetelheid, maar uit een bijzonder vertrouwen, dat God in hem wrocht, Die door Zijn beleid dit alles zo geschikt had, gelijk de uitkomst zulks heeft waargemaakt, als in het volgende blijkt. Zie gelijke voorbeelden Richt. 6:17. 1 Sam. 14:9, 10. |
| Richt. 6:17 En hij zeide tot Hem: Indien ik nu genade gevonden heb in Uw ogen, zo doe mij een teken, dat Gij het zijt, Die met mij spreekt. 1 Sam. 14:9 Indien zij aldus tot ons zeggen: Staat stil totdat wij aan ulieden komen, zo zullen wij blijven staan aan onze plaats, en tot hen niet opklimmen. 1 Sam. 14:10 Maar zeggen zij aldus: Klimt tot ons op; zo zullen wij opklimmen, want de HEERE heeft hen in onze hand gegeven; en dit zal ons een teken zijn. |
| 22 Anders: toegeschikt, of voorbereid. |
|
15 En het geschiedde eer hij geëindigd had te spreken, zie, zo kwam Rebekka uit, edewelke aan Béthuël geboren was, den zoon van Milka, huisvrouw van Nahor, den broeder van Abraham; en zij had haar kruik op haar schouder. |
| e Gen. 22:23. |
| Gen. 22:23 En Béthuël gewon Rebekka. Deze acht baarde Milka aan Nahor, den broeder van Abraham. |
|
16 En die jongedochter was zeer 23schoon van aangezicht, een maagd, en 24geen man had haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde haar kruik en ging op. |
| 23 Hebr. goed. Zie Gen. 6 op vers 2. |
| Gen. 6:2 (kt.) Dat Gods zonen de dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij verkoren hadden. |
| 24 Zie deze manier van spreken Gen. 19:8. |
| Gen. 19:8 Zie toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen, en doet haar zoals het goed is in uw ogen; alleenlijk doet dezen mannen niets, want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan. |
|
17 Toen liep de knecht haar tegemoet en hij zeide: Laat mij toch een weinig water uit uw kruik drinken. |
18 En zij zeide: Drink, mijn heer. En zij haastte en liet haar kruik neder op haar hand en gaf hem te drinken. |
19 Als zij nu voleind had van hem drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uw kemels putten, totdat zij voleind hebben te drinken. |
20 En zij haastte en goot haar kruik uit in den drinkbak, en liep weder naar den put om te putten, en zij putte voor al zijn kemels. |
21 En de man 25ontzette zich over haar, 26stilzwijgende, om te merken of de HEERE zijn weg voorspoedig gemaakt had of niet. |
| 25 Te weten door grote blijdschap en verwondering, ziende dat het teken hetwelk hij van den Heere verzocht had, zo haastelijk hem voor ogen kwam. |
| 26 Bedenkende bij zichzelven hoe wonderlijk de genadige voorzienigheid Gods zich hier vertoonde, en willende voortaan wel waarnemen of het volgende met dit begin alleszins wel overeenkomen zou. |
|
22 En het geschiedde als de kemels voleind hadden te drinken, dat die man een gouden 27voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was 28een halve 29sikkel, en twee 30armringen 31aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen goud. |
| 27 Het Hebreeuwse woord betekent hier voorhoofdsiersel, gelijk blijkt vers 47. Jes. 3:21. Ez. 16:12. Somtijds betekent het ook een oorring, of oorsiersel, Gen. 35:4. Ex. 32:2, 3. |
| vers 47 Toen vraagde ik haar en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Béthuël, den zoon van Nahor, welken Milka hem gebaard heeft. Zo legde ik het voorhoofdsiersel op haar aangezicht, en de armringen aan haar handen; Jes. 3:21 De ringen en de voorhoofdsierselen, Ez. 16:12 Desgelijks deed Ik een voorhoofdsiersel aan uw aangezicht, en oorringen aan uw oren, en een kroon der heerlijkheid op uw hoofd. Gen. 35:4 Toen gaven zij Jakob al de vreemde goden die in hun hand waren, en de oorsierselen die aan hun oren waren; en Jakob verborg ze onder den eikenboom die bij Sichem is. Ex. 32:2 Aäron nu zeide tot hen: Rukt af de gouden oorsierselen die in de oren uwer vrouwen, uwer zonen en uwer dochters zijn, en brengt ze tot mij. Ex. 32:3 Toen rukte het ganse volk de gouden oorsierselen af die in hun oren waren, en zij brachten ze tot Aäron. |
| 28 Het Hebreeuwse woord wordt verklaard een halven sikkel Ex. 38:26. |
| Ex. 38:26 Een beka voor elk hoofd, dat is een halve sikkel, naar den sikkel des heiligdoms, van eenieder die overging tot de getelden, van twintig jaar oud en daarboven, namelijk zeshonderd drie duizend vijfhonderd en vijftig. |
| 29 Van den zilveren sikkel, zie Gen. 20 op vers 16. De gouden en de zilveren sikkelen waren beide van één gewicht, de gemene wegende 160 gerstegraantjes, of een half lood; de heilige eens zoveel, namelijk 320 granen, dat is, een geheel lood. Een lood goud nu was tienmaal zoveel als een lood zilver. Een lood zilver deed een halven rijksdaalder, en dienvolgens een lood goud vijf rijksdaalders, of twaalf gulden en een half. |
| Gen. 20:16 (kt.) En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd. |
| 30 Die men nu gemeenlijk noemt braceletten. |
| 31 Versta hierbij: hij gaf ze, of legde ze aan haar handen; gelijk het woord nemen, in dit vers gesteld, dikwijls gebruikt wordt, hebbende niet alleen zijn eigen betekenis, maar ook een andere daaronder vervattende. Zie Gen. 12 op vers 15. |
| Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. |
|
23 32Want hij had gezegd: Wiens dochter zijt gij? Geef het mij toch te kennen; is er ook ten huize uws vaders plaats voor ons om te vernachten? |
| 32 Vgl. vers 47. |
| vers 47 Toen vraagde ik haar en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Béthuël, den zoon van Nahor, welken Milka hem gebaard heeft. Zo legde ik het voorhoofdsiersel op haar aangezicht, en de armringen aan haar handen; |
|
24 En zij had tot hem gezegd: fIk ben de dochter van Béthuël, 33den zoon van Milka, dien zij Nahor gebaard heeft. |
| f Gen. 22:23. |
| Gen. 22:23 En Béthuël gewon Rebekka. Deze acht baarde Milka aan Nahor, den broeder van Abraham. |
| 33 Dit wordt hierbij gevoegd opdat de knecht van Abraham zou weten en verstaan, dat zij echt en recht geboren was, uit de wettige en principale vrouw, en niet uit het bijwijf Reüma. Zie Gen. 22:23, 24. |
| Gen. 22:23 En Béthuël gewon Rebekka. Deze acht baarde Milka aan Nahor, den broeder van Abraham. Gen. 22:24 En zijn bijwijf, welker naam was Reüma, diezelve baarde ook Tebah, en Gaham, en Tahas en Máächa. |
|
25 Voorts had zij tot hem gezegd: Ook is er stro en veel voeder bij ons, ook plaats om te vernachten. |
26 Toen 34neigde die man zijn hoofd en 35aanbad den HEERE; |
| 34 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk met het hoofd nederwaarts bukken. |
| 35 Het Hebreeuwse woord betekent het nederbukken en krommen van het gehele lichaam, hetwelk hier medebrengt een religieuzen en godsdienstigen eerbied tot God, verenigd met aanbidding. Zie ook Gen. 22:5. Insgelijks Ps. 66:4. Neh. 9:3, enz. |
| Gen. 22:5 En Abraham zeide tot zijn jongens: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen heen gaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeren. Ps. 66:4 De ganse aarde aanbidde U en psalmzinge U, zij psalmzinge Uw Naam. Sela. Neh. 9:3 Want als zij opgestaan waren op hun standplaats, zo lazen zij in het wetboek des HEEREN huns Gods, een vierendeel van den dag; en op een ander vierendeel deden zij belijdenis en aanbaden den HEERE hun God. |
|
27 En hij zeide: 36Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en 37waarheid niet nagelaten heeft 38van mijn heer; 39aangaande mij, de HEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren 40broederen. |
| 36 Zie Gen. 14:20. |
| Gen. 14:20 En gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand geleverd heeft. En hij gaf hem de tiende van alles. |
| 37 De getrouwheid in het houden Zijner beloften. Alzo Gen. 32:10. Ps. 143:1. Jes. 38:18, 19. |
| Gen. 32:10 Ik ben geringer dan al deze weldadigheden en dan al deze trouw, die Gij aan Uw knecht gedaan hebt; want ik ben met mijn staf over deze Jordaan gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden. Ps. 143:1 EEN psalm van David. O HEERE, hoor mijn gebed, neig de oren tot mijn smekingen; verhoor mij naar Uw waarheid, naar Uw gerechtigheid. Jes. 38:18 Want het graf zal U niet loven, de dood zal U niet prijzen; die in den kuil nederdalen, zullen op Uw waarheid niet hopen. Jes. 38:19 De levende, de levende, die zal U loven, gelijk ik heden doe; de vader zal den kinderen Uw waarheid bekendmaken. |
| 38 Hebr. van met of van bij mijn heer, versta te bewijzen of te oefenen. |
| 39 Hebr. ik. Dat is, wat mij aangaat. Alzo wordt het genomen Gen. 9:9; 17:4. 1 Kron. 28:2. Ps. 35:13; 41:13 en elders. |
| Gen. 9:9 Maar Ik, zie, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u, Gen. 17:4 Mij aangaande, zie, Mijn verbond is met u; en gij zult tot een vader van menigte der volken worden. 1 Kron. 28:2 En de koning David stond op zijn voeten en hij zeide: Hoort mij, mijn broeders, en mijn volk. Ik had in mijn hart een huis der rust voor de ark des verbonds des HEEREN te bouwen en voor de voetbank der voeten onzes Gods, en ik heb gereedschap gemaakt om te bouwen. Ps. 35:13 Mij aangaande daarentegen, als zij krank waren, was een zak mijn kleed, ik kwelde mijn ziel met vasten, en mijn gebed keerde weder in mijn boezem. Ps. 41:13 Want mij aangaande, Gij onderhoudt mij in mijn oprechtheid; en Gij stelt mij voor Uw aangezicht in eeuwigheid. |
| 40 Dat is, magen, bloedvrienden. Zie Gen. 13:8 en onder, vers 48. Mark. 3:31, 32. |
| Gen. 13:8 En Abram zeide tot Lot: Laat toch geen twisting zijn tussen mij en tussen u, en tussen mijn herders en tussen uw herders; want wij zijn mannen broeders. vers 48 En ik neigde mijn hoofd en aanbad den HEERE; en ik loofde den HEERE, den God van mijn heer Abraham, Die mij op den rechten weg geleid had om de dochter van den broeder van mijn heer voor zijn zoon te nemen. Mark. 3:31 Zo kwamen dan Zijn broeders en Zijn moeder; en buiten staande, zonden zij tot Hem en riepen Hem. Mark. 3:32 En de schare zat rondom Hem; en zij zeiden tot Hem: Zie, Uw moeder en Uw broeders daarbuiten zoeken U. |
|
28 En die jongedochter liep en gaf ten huize harer moeder te kennen, gelijk deze zaken waren. |
29 En Rebekka had een broeder, wiens naam was Laban; en Laban liep tot dien man naar buiten tot de fontein. |
30 En het geschiedde als hij dat voorhoofdsiersel gezien had en de armringen aan de handen zijner zuster, en als hij gehoord had de woorden zijner zuster Rebekka, zeggende: Alzo heeft die man tot mij gesproken; zo kwam hij tot dien man, en zie, hij stond bij de kemels, bij de fontein. |
31 En hij zeide: Kom in, 41gij gezegende des HEEREN, waarom zoudt gij buiten staan? Want ik heb het huis 42bereid en de plaats voor de kemels. |
| 41 Een treffelijke titel, dien de Israëlieten Gods treffelijke vrienden plachten te geven, beduidende dat God hun welgedaan had en nog met Zijn genade en weldadigheid hun steeds bij was. Zie Gen. 26:29. Ruth 3:10. Ps. 115:15. |
| Gen. 26:29 Zo gij bij ons kwaad doet, gelijk als wij u niet aangeroerd hebben, en gelijk als wij bij u alleenlijk goedgedaan hebben, en hebben u in vrede laten vertrekken! Gij zijt nu de gezegende des HEEREN. Ruth 3:10 En hij zeide: Gezegend zijt gij den HEERE, mijn dochter. Gij hebt deze uw laatste weldadigheid beter gemaakt dan de eerste, dewijl gij geen jonge gezellen zijt nagegaan, hetzij arm of rijk. Ps. 115:15 Gijlieden zijt den HEERE gezegend, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft. |
| 42 Of: gezuiverd, gereinigd, uitgeruimd, en alles wat in den weg was, weggedaan. Alzo wordt het Hebreeuwse woord genomen Lev. 14:36. |
| Lev. 14:36 En de priester zal gebieden dat zij dat huis ruimen, aleer de priester komt om die plaag te bezien, opdat niet al wat in dat huis is, onrein worde; en daarna zal de priester komen om dat huis te bezien. |
|
32 Toen kwam die man naar het huis toe, en men ontgordde de kemels, en men gaf den kemels stro en voeder; en water 43om zijn voeten te wassen en de voeten der mannen die bij hem waren. |
| 43 Zie Gen. 18:4 en de aant. |
| Gen. 18:4 Dat toch een weinig water gebracht worde, en wast uw voeten, en leunt onder dezen boom. |
|
33 Daarna 44werd hem te eten voorgezet; maar hij zeide: Ik zal niet eten, totdat ik mijn woorden gesproken heb. En 45hij zeide: Spreek. |
| 44 Hebr. voor zijn aangezicht werd gezet om te eten. |
| 45 Te weten Laban. |
|
34 Toen zeide hij: Ik ben Abrahams 46knecht. |
| 46 Zie vers 2. |
| vers 2 Zo sprak Abraham tot zijn knecht, den oudste van zijn huis, regerende over alles wat hij had: Leg toch uw hand onder mijn heup, |
|
35 En de HEERE heeft mijn heer zeer gezegend, zodat hij 47groot geworden is; en Hij heeft hem gegeven schapen en runderen, en zilver en goud, en knechten en maagden, en kemels en ezels. |
| 47 Dat is, rijk en machtig. Alzo Gen. 26:13. 2 Kon. 4:8. |
| Gen. 26:13 En die man werd groot, ja, hij werd doorgaans groter, totdat hij zeer groot geworden was. 2 Kon. 4:8 Het geschiedde ook op een dag als Elísa naar Sunem doortrok, dat aldaar een grote vrouw was, dewelke hem aanhield om brood te eten. Voorts geschiedde het, zo dikwijls hij doortrok, week hij daar in om brood te eten. |
|
36 En Sara, de huisvrouw van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, 48nadat zij oud geworden was; en 49hij heeft hem gegeven alles wat hij heeft. |
| 48 Hebr. na haar ouderdom, dat is, door een bovennatuurlijke werking des Heeren, uit dewelke een ongewone zegening, volgens Zijn beloftenis, te verwachten is. |
| 49 Dat is, hij heeft hem erfgenaam van alles gemaakt. |
|
37 En mijn heer heeft mij doen zweren, zeggende: 50Gij zult voor mijn zoon geen vrouw nemen van de dochteren der Kanaänieten, in welker land ik woon; |
| 50 Zie vers 3. |
| vers 3 Opdat ik u doe zweren bij den HEERE, den God des hemels en den God der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van de dochteren der Kanaänieten, in het midden van dewelke ik woon; |
|
38 51Maar gij zult trekken naar mijns vaders huis en naar mijn geslacht, en zult voor mijn zoon een vrouw nemen. |
| 51 Anders: Zult gij niet trekken? of: Zo gij niet trekt, enz., waarop dan verstaan moet worden wee u of zo doe u God dit of dat. Zie Gen. 14:22, 23; 21:23. |
| Gen. 14:22 Doch Abram zeide tot den koning van Sódom: Ik heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogsten God, Die hemel en aarde bezit; Gen. 14:23 Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. Gen. 21:23 Zo zweer mij nu hier bij God: Zo gij mij of mijn zoon of mijn neef liegen zult! Naar de weldadigheid die ik bij u gedaan heb, zult gij doen bij mij en bij het land waarin gij als vreemdeling verkeert. |
|
39 Toen zeide ik tot mijn heer: Misschien zal mij die vrouw niet volgen. |
40 En hij zeide tot mij: De HEERE, voor Wiens aangezicht 52ik gewandeld heb, zal Zijn engel met u zenden, en Hij zal uw weg voorspoedig maken, dat gij voor mijn zoon een vrouw neemt uit mijn geslacht en uit mijns vaders huis. |
| 52 Zie Gen. 17 op vers 1. |
| Gen. 17:1 (kt.) ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. |
|
41 Dan zult gij van mijn 53eed rein zijn, wanneer gij tot mijn geslacht zult gegaan zijn; en indien zij haar u niet geven, zo zult gij rein zijn van mijn eed. |
| 53 Anders: vloek of eed des vloeks, dat is, de straf die eenieder valselijk zwerende op zich haalt. |
|
42 En ik kwam heden aan de fontein, en ik zeide: O HEERE, God van mijn heer Abraham, zo Gij nu mijn weg voorspoedig maken zult, op denwelken ik ga; |
43 Zie, ik sta bij de waterfontein; zo geschiede, dat de maagd die uitkomen zal om te putten, en tot dewelke ik zeggen zal: Geef mij toch een weinig water te drinken uit uw kruik; |
44 En zij tot mij zal zeggen: Drink gij ook, en ik zal ook voor uw kemels putten; dat deze die vrouw zij, die de HEERE aan den zoon van mijn heer heeft toegewezen. |
45 Eer ik geëindigd had te spreken in mijn hart, zie, zo kwam Rebekka uit en had haar kruik op haar schouder, en zij kwam af tot de fontein en putte; en ik zeide tot haar: Geef mij toch te drinken. |
46 Zo haastte zij en liet haar kruik van zich neder en zeide: Drink gij, en ik zal ook uw kemels drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook de kemels. |
47 Toen vraagde ik haar en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Béthuël, den zoon van Nahor, welken Milka hem gebaard heeft. Zo legde ik het voorhoofdsiersel 54op haar aangezicht, en de armringen aan haar handen; |
| 54 Of: op haar neus, zodat het van het voorhoofd nederwaarts hing op den neus. |
|
48 En ik neigde mijn hoofd en aanbad den HEERE; en ik loofde den HEERE, den God van mijn heer Abraham, Die mij 55op den rechten weg geleid had om de dochter van den 56broeder van mijn heer voor zijn zoon te nemen. |
| 55 Hebr. den weg der waarheid, dat is, den waren of den rechten weg. |
| 56 Dat is, bloedverwant, want Bethuël was de zoon van Nahor, Abrahams broeder. Zie vers 27. |
| vers 27 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, de HEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen. |
|
49 Nu dan, zo gijlieden weldadigheid en 57trouw aan mijn heer 58doen zult, geeft het mij te kennen; en zo niet, geeft het mij ook te kennen, 59opdat ik mij ter rechter- of ter linkerhand 60wende. |
| 57 Hebr. waarheid. |
| 58 Hebr. zo gij zijt doende. |
| 59 Dat is, opdat ik mij elders op den enen of op den anderen weg begeven mag, om mijns heren last uit te voeren. |
| 60 Of: omzie ter rechter- of ter linkerhand. |
|
50 Toen antwoordde 61Laban, en Béthuël, en zeiden: 62Van den HEERE is deze zaak voortgekomen; wij kunnen 63kwaad noch goed tot u spreken. |
| 61 De zoon wordt hier vóór den vader gesteld, omdat hij, zo men houdt, van den vader last had het woord te voeren, en omdat de huisregering meest bij hem stond, zijnde zijn vader niet alleen bedaagd, maar ook misschien ziekelijk. |
| 62 Hier blijkt dat bij deze lieden nog enige kennis en vreze van den waren God geweest is. Zie hier en vers 51. |
| vers 51 Zie, Rebekka is voor uw aangezicht; neem haar en trek heen; zij zij de vrouw van den zoon uws heren, gelijk de HEERE gesproken heeft. |
| 63 Dat is, wij kunnen daar niet met al tegen spreken. Vgl. Gen. 31:24, 29. 2 Sam. 13:22. |
| Gen. 31:24 Doch God kwam tot Laban, den Syriër, in een droom des nachts; en Hij zeide tot hem: Wacht u dat gij met Jakob spreekt noch goed noch kwaad. Gen. 31:29 Het ware in de macht mijner hand aan ulieden kwaad te doen; maar de God van ulieder vader heeft tot mij gisternacht gesproken, zeggende: Wacht u van met Jakob te spreken of goed of kwaad. 2 Sam. 13:22 Doch Absalom sprak niet met Amnon, noch kwaad noch goed; maar Absalom haatte Amnon, ter oorzake dat hij zijn zuster Thamar verkracht had. |
|
51 Zie, Rebekka is voor uw aangezicht; 64neem haar en trek heen; zij zij de vrouw van den zoon uws heren, gelijk de HEERE gesproken heeft. |
| 64 Zie op vers 3. |
| vers 3 (kt.) Opdat ik u doe zweren bij den HEERE, den God des hemels en den God der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van de dochteren der Kanaänieten, in het midden van dewelke ik woon; |
|
52 En het geschiedde als Abrahams knecht hun woorden hoorde, zo boog hij zich ter aarde voor den HEERE. |
53 En de knecht langde voort zilveren 65kleinodiën en gouden kleinodiën en klederen, en hij gaf ze Rebekka; hij gaf ook haar broeder en haar moeder 66kostelijkheden. |
| 65 Hebr. vaten van zilver en vaten van goud, dat is, zilverwerk en goudwerk. |
| 66 Het Hebreeuwse woord beduidt alles wat uitgelezen en kostelijk is, en in het bijzonder uitgelezen en kostelijke vruchten des lands. Zie Deut. 33:13, 14, 15. 2 Kron. 21:3; 32:23. Ezra 1:6. |
| Deut. 33:13 En van Jozef zeide hij: Zijn land zij gezegend van den HEERE, van het uitnemendste des hemels, van den dauw, en van de diepte, die beneden is liggende, Deut. 33:14 En van de uitnemendste inkomsten der zon, en van de uitnemendste voortzetting der maan. Deut. 33:15 En van het voornaamste der oude bergen, en van het uitnemendste der eeuwige heuvelen, 2 Kron. 21:3 En hun vader had hun vele gaven gegeven van zilver en van goud en van kostelijkheden, met vaste steden in Juda; maar het koninkrijk gaf hij Joram, omdat hij de eerstgeborene was. 2 Kron. 32:23 En velen brachten geschenken tot den HEERE te Jeruzalem, en kostelijkheden tot Jehizkía, den koning van Juda, zodat hij daarna voor de ogen van alle heidenen verheven werd. Ezra 1:6 Allen nu die rondom hen waren, sterkten hunlieder handen met zilveren vaten, met goud, met have en met beesten en met kostelijkheden; behalve alles wat vrijwilliglijk gegeven werd. |
|
54 Toen aten en dronken zij, hij en de mannen die bij hem waren, en zij vernachtten; en zij stonden des morgens op, en hij zeide: Laat mij trekken tot mijn heer. |
55 Toen zeide haar broeder en haar moeder: Laat de jongedochter 67enige dagen of tien bij ons blijven; daarna 68zult gij gaan. |
| 67 Zie Gen. 4 op vers 3. Sommigen verstaan door dagen of tien een vol jaar (hetwelk een jaar der dagen genoemd wordt) of tien maanden. Het woord of wordt ook wel verstaan immers. |
| Gen. 4:3 (kt.) En het geschiedde ten einde van enige dagen, dat Kaïn van de vrucht des lands den HEERE offer bracht. |
| 68 Anders: zal zij. |
|
56 Maar hij zeide tot hen: Houdt mij niet op, dewijl de HEERE mijn weg voorspoedig gemaakt heeft; laat mij trekken, dat ik tot mijn heer ga. |
57 Toen zeiden zij: 69Laat ons de jongedochter roepen en haar mond vragen. |
| 69 Dat is, laat ons horen wat zij tot dit haastig vertrek zal zeggen. Want zij had het huwelijk op den wil van haar ouders en vrienden toegestaan, en tot een teken daarvan de geschenken ontvangen. |
|
58 En zij riepen Rebekka en zeiden tot haar: Zult gij met dezen man trekken? En zij antwoordde: Ik zal trekken. |
59 Toen lieten zij Rebekka, 70hun zuster, en 71haar voedster trekken, mitsgaders Abrahams knecht en zijn mannen. |
| 70 Versta hun bloedverwante. Want niet alleen Laban, haar broeder, maar ook de andere bloedvrienden hebben hun afscheid van haar genomen. En alzo in het volgende vers. |
| 71 Genaamd Debora, Gen. 35:8. |
| Gen. 35:8 En Debóra, de voedster van Rebekka, stierf en zij werd begraven onder aan Bethel, onder dien eik welks naam hij noemde Allon-Báchuth. |
|
60 En 72zij zegenden Rebekka en zeiden tot haar: O onze zuster, 73word gij tot duizenden 74miljoenen, en 75uw zaad bezitte de poort zijner haters. |
| 72 Zie Gen. 14:19. |
| Gen. 14:19 En hij zegende hem en zeide: Gezegend zij Abram Gode, den Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit. |
| 73 Zij wensen haar dat zij moge worden een moeder van ontelbare mensen. Vgl. Dan. 7:10. |
| Dan. 7:10 Een vurige rivier vloeide en ging van voor Hem uit, duizendmaal duizenden dienden Hem, en tienduizendmaal tienduizenden stonden voor Hem; het gericht zette zich, en de boeken werden geopend. |
| 74 Dat is, tienduizenden. |
| 75 Zie Gen. 22 op vers 17. |
| Gen. 22:17 (kt.) Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. |
|
61 En Rebekka maakte zich op met haar 76jongedochters, en zij reden op kemels en volgden den man; en 77die knecht nam Rebekka en toog heen. |
| 76 Die de vrienden haar tot gezelschap en dienst medegaven. |
| 77 Te weten Abrahams knecht. |
|
62 Izak nu kwam vanwaar men komt tot 78den gput Lachai-Róï; en hij woonde 79in het zuiderland. |
| 78 Zie van dezen put Gen. 16:14; 25:11. |
| Gen. 16:14 Daarom noemde men dien put den put Lachai-Róï; zie, hij is tussen Kades en tussen Bered. Gen. 25:11 En het geschiedde na Abrahams dood, dat God Izak, zijn zoon, zegende; en Izak woonde bij den put Lachai-Róï. |
| g Gen. 16:14; 25:11. |
| Gen. 16:14 Daarom noemde men dien put den put Lachai-Róï; zie, hij is tussen Kades en tussen Bered. Gen. 25:11 En het geschiedde na Abrahams dood, dat God Izak, zijn zoon, zegende; en Izak woonde bij den put Lachai-Róï. |
| 79 In het zuiden van het land Kanaän omtrent Berseba en Gerar. |
|
63 En Izak was uitgegaan om 80te bidden in het veld, 81tegen het naken van den avond; en hij hief zijn ogen op en zag toe, en zie, de kemels kwamen. |
| 80 Of: om te denken, te peinzen, dat is, om zijn zinnen met godzalige gedachten en aanbiddingen voor den Heere te oefenen. |
| 81 Hebr. tegen of met het aanzien van den avond. Alzo ook Ex. 14:27 tegen of met het aanzien van den morgenstond, dat is, tegen het naken, enz. |
| Ex. 14:27 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee, en de zee kwam weder tegen het naken van den morgenstond tot haar kracht, en de Egyptenaars vluchtten die tegemoet; en de HEERE stortte de Egyptenaars in het midden der zee. |
|
64 Rebekka hief ook haar ogen op en zij zag Izak; en 82zij viel van den kemel af. |
| 82 Dat is, zij is haastelijk afgeklommen, uit ontsteltenis en bedenking of die persoon wel Izak mocht zijn, meteen den knecht daarnaar vragende. Anderen menen, dat zij niet afgeklommen is voordat zij van den knecht verstaan had, dat het Izak was; en in zulken zin wordt het volgende vers van sommigen overgezet: want zij had gezegd tot den knecht, enz. |
|
65 En zij zeide tot den knecht: Wie is die man, die ons in het veld tegemoet wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer. Toen nam zij den sluier en 83bedekte zich. |
| 83 Tot een teken van schaamte en onderwerping. |
|
66 En de knecht vertelde Izak al de zaken die hij gedaan had. |
67 En Izak bracht haar 84in de tent van zijn moeder Sara; en hij nam Rebekka en zij werd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzo werd Izak getroost 85na zijner moeders dood. |
| 84 Zie Gen. 18:10; 23:2. |
| Gen. 18:10 En Hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben. En Sara hoorde het aan de deur der tent, dewelke achter Hem was. Gen. 23:2 En Sara stierf te Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän; en Abraham kwam om Sara te beklagen en haar te bewenen. |
| 85 Die nu drie jaren dood was. De langdurigheid van dezen rouw was een teken zijner liefde jegens zijn moeder. |