Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Sara sterft, en wordt van Abraham beweend, vs. 1. Abraham koopt plechtiglijk den akker van Efron, den Hethiet, met de spelonk van Machpela, tot een erfbegrafenis, 3. En begraaft aldaar zijn huisvrouw Sara, 19. |
Sara sterft |
1 EN het leven van Sara was honderd zeven en twintig jaar; dit waren de jaren des levens van Sara. | | |
2 En Sara stierf te 1Kirjath-Arba, dat is 2Hebron, in het land Kanaän; en Abraham 3kwam om Sara 4te beklagen en haar te bewenen. | | 1 Anders: in de stad Arba. Sommigen houden dezen naam gekomen te zijn van een reus, bouwer van deze stad. Zie Joz. 14:15; 15:13. Joz. 14:15 De naam nu van Hebron was eertijds Kirjath-Arba, die een groot mens geweest is onder de Enakieten. En het land rustte van den krijg. Joz. 15:13 Doch Kaleb, den zoon van Jefunne, had hij een deel gegeven in het midden der kinderen van Juda, naar den mond des HEEREN tot Jozua: de stad van Arba (vader van Enak), dat is Hebron. |
2 Een stad die daarna in den stam van Juda geweest is, gelegen bij het eikenveld Mamre, alwaar Abraham langen tijd gewoond heeft. Zie verder Gen. 13 op vers 18. Gen. 13:18 (kt.) En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikenbossen van Mamre, die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar. |
3 Te weten in de tent zijner vrouw. Zie Gen. 18:6, 9. Gen. 18:6 En Abraham haastte zich naar de tent tot Sara; en hij zeide: Haast u, kneed drie maten meelbloem en maak koeken. Gen. 18:9 Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara, uw huisvrouw? En hij zeide: Zie, in de tent. |
4 Dit gebruik is bij de vromen vanouds af geweest, om hun droefenis te verklaren in het gemeen over de ellende aller mensen, en in het bijzonder over het tijdelijk verlies van hun vrienden of enige uitnemende personen. Zie hiervan Gen. 50:3. Deut. 34:8. 1 Sam. 25:1. 2 Sam. 3:32. Hand. 9:39, enz. Welk gebruik bijgelovig van de ongelovigen nagebootst is geweest. Zie Mark. 5:38, 39, enz. Gen. 50:3 En veertig dagen werden aan hem vervuld, want alzo werden vervuld de dagen dergenen die gebalsemd werden; en de Egyptenaars beweenden hem zeventig dagen. Deut. 34:8 En de kinderen Israëls beweenden Mozes in de vlakke velden van Moab, dertig dagen; en de dagen des wenens, van den rouw over Mozes, werden voleind. 1 Sam. 25:1 EN Samuël stierf; en gans Israël vergaderde zich en zij bedreven rouw over hem en begroeven hem in zijn huis te Rama. En David maakte zich op en toog af naar de woestijn Paran. 2 Sam. 3:32 Als zij nu Abner te Hebron begroeven, zo hief de koning zijn stem op en weende bij Abners graf; ook weende al het volk. Hand. 9:39 En Petrus stond op en ging met hen; welken zij, als hij daar gekomen was, in de opperzaal leidden; en al de weduwen stonden bij hem, wenende en tonende de rokken en klederen, die Dorkas gemaakt had als zij bij haar was. Mark. 5:38 En kwam in het huis van den overste der synagoge, en zag de beroerte en degenen die zeer weenden en huilden. Mark. 5:39 En ingegaan zijnde, zeide Hij tot hen: Wat maakt gij beroerte en wat weent gij? Het kind is niet gestorven, maar het slaapt. |
3 Daarna stond Abraham 5op van het aangezicht van zijn dode; en hij sprak tot de 6zonen van Heth, zeggende: | | 5 Als een gelovig patriarch zijn droefenis en rouw over Sara matigende, en willende haar nu een eerlijke begrafenis in een vreemd land bezorgen. |
6 Anders: kinderen, alzo ook vss. 5, 7, 10, 11, 16, 18, 20. Dat is, tot de regenten of voornaamsten der Hethieten, die Kanaänieten waren, afkomstig van Heth, Chams kindskind. Zie Gen. 10:15. vers 5 En de zonen van Heth antwoordden Abraham, hem zeggende: vers 7 Toen stond Abraham op en boog zich neder voor het volk des lands, voor de zonen van Heth; vers 10 Efron nu zat in het midden van de zonen van Heth; en Efron, de Hethiet, antwoordde Abraham voor de oren der zonen van Heth, van al degenen die ter poorte zijner stad ingingen, zeggende: vers 11 Neen, mijn heer, hoor mij; den akker geef ik u; ook de spelonk die daarin is, die geef ik u; voor de ogen van de zonen mijns volks geef ik u die; begraaf uw dode. vers 16 En Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog Efron het geld waarvan hij gesproken had voor de oren van de zonen van Heth, vierhonderd sikkelen zilver, onder den koopman gangbaar. vers 18 Aan Abraham tot een bezitting, voor de ogen van de zonen van Heth, bij allen die tot zijn stadspoort ingingen. vers 20 Alzo werd die akker en de spelonk die daarin was, aan Abraham gevestigd tot een erfbegrafenis, van de zonen van Heth. Gen. 10:15 En Kanaän gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth, |
4 Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; ageeft mij een erfbegrafenis bij u, 7opdat ik mijn dode van voor mijn aangezicht begrave. | | a Hand. 7:5. Hand. 7:5 En Hij gaf hem geen erfdeel in hetzelve, ook niet een voetstap, en beloofde dat Hij hem hetzelve tot een bezitting geven zou, en aan zijn zaad na hem, als hij nog geen kind had. |
7 De begrafenis der dode lichamen is van oude tijden af bij de mensen gebruikelijk geweest, gelijk hier blijkt en uit het volgende vers; omdat de natuur leert, dat men het ene deel van den redelijken mens niet behoort weg te werpen tot ontering en schending; en de religie ons vermaant hetzelve te bewaren, en op te sluiten tegen den dag van de opstanding uit de doden. Zie Gen. 50:5, 6. Num. 33:4. Deut. 21:23. Job 5:26. Gen. 50:5 Mijn vader heeft mij doen zweren, zeggende: Zie, ik sterf; in mijn graf, dat ik mij in het land Kanaän gegraven heb, daar zult gij mij begraven. Nu dan, laat mij toch optrekken, dat ik mijn vader begrave; dan zal ik wederkomen. Gen. 50:6 En Farao zeide: Trek op en begraaf uw vader, gelijk als hij u heeft doen zweren. Num. 33:4 Als de Egyptenaars begroeven degenen welke de HEERE onder hen geslagen had, alle eerstgeborenen; ook had de HEERE gerichten geoefend aan hun goden. Deut. 21:23 Zo zal zijn dode lichaam aan het hout niet overnachten, maar gij zult het zekerlijk ten zelven dage begraven; want een opgehangene is Gode een vloek. Alzo zult gij uw land niet verontreinigen, dat u de HEERE uw God ten erve geeft. Job 5:26 Gij zult in ouderdom ten grave komen, gelijk de korenhoop te zijner tijd opgevoerd wordt. |
5 En de zonen van Heth antwoordden Abraham, hem zeggende: | | |
6 Hoor ons, mijn heer; gij zijt 8een vorst Gods in het midden van ons; begraaf uw dode in de 9keur onzer graven; niemand van ons zal zijn graf voor u weren, dat gij uw dode niet zoudt begraven. | | 8 Dat is, met welken God is, als Gen. 21:22, of een prins Gods, dat is, een voortreffelijk heer en vorst. Zie Gen. 13 op vers 10. Gen. 21:22 Voorts geschiedde het terzelfder tijd, dat Abimélech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles wat gij doet. Gen. 13:10 (kt.) En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sódom en Gomórra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt tot Zoar. |
9 Dat is, in de beste uitgelezenste graven. Vgl. Jer. 22:7. Jer. 22:7 Want Ik zal verdervers tegen u heiligen, elk met zijn gereedschap; die zullen uw uitgelezen ceders omhouwen en in het vuur werpen. |
7 Toen stond Abraham op en boog zich neder voor het volk des lands, voor de zonen van Heth; | | |
8 En hij sprak met hen, zeggende: 10Is het met uw wil, dat ik mijn dode begrave van voor mijn aangezicht; zo hoort mij en spreekt voor mij bij Efron, den zoon van 11Zohar, | | 10 Hebr. Is het met uw ziel, of: Zo het is met uw ziel. Het woord ziel betekent dikwijls wil, believen, goedvinden, als Deut. 21:14. 1 Kon. 19:3. 2 Kon. 9:15. Ps. 27:12; 41:3; 105:22. Deut. 21:14 En het zal geschieden, indien gij geen behagen in haar hebt, dat gij haar zult laten gaan naar haar begeerte, doch gij zult haar geenszins voor geld verkopen; gij zult met haar geen gewin drijven, daarom dat gij haar vernederd hebt. 1 Kon. 19:3 Toen hij dat zag, maakte hij zich op en ging heen om zijns levens wil, en kwam te Berséba, dat in Juda is, en liet zijn jongen aldaar. 2 Kon. 9:15 Maar de koning Joram was wedergekeerd, opdat hij zich te Jizreël helen liet van de slagen die hem de Syriërs geslagen hadden, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië.) En Jehu zeide: Zo het ulieder wil is, laat niemand van de stad uittrekken, die ontkome om dit in Jizreël te gaan verkondigen. Ps. 27:12 Geef mij niet over in de begeerte mijner tegenpartijders; want valse getuigen zijn tegen mij opgestaan, mitsgaders die wrevel uitblaast. Ps. 41:3 De HEERE zal hem bewaren en zal hem bij het leven behouden, hij zal op aarde gelukzalig gemaakt worden. Geef hem ook niet over in zijner vijanden begeerte. Ps. 105:22 Om zijn vorsten te binden naar zijn lust, en zijn oudsten te onderwijzen. |
11 Hebr. Tsochar, een Hethiet, en is te onderscheiden van een Zohar die de zoon van Simeon was, Gen. 46:10. Gen. 46:10 En de zonen van Simeon: Jemuël, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener Kanaänitische vrouw. |
9 Dat hij mij geve de spelonk van 12Machpéla, die hij heeft, die in het einde van zijn akker is; dat hij ze mij om het 13volle geld geve, tot een erfbegrafenis in het midden van u. | | 12 De eigennaam van dezen akker, als blijkt vss. 17, 19. vers 17 Alzo werd de akker van Efron, die in Machpéla was, dat tegenover Mamre lag, de akker en de spelonk die daarin was, en al het geboomte dat op den akker stond, dat rondom in zijn ganse landpale was, gevestigd vers 19 En daarna begroef Abraham zijn huisvrouw Sara in de spelonk des akkers van Machpéla, tegenover Mamre, hetwelk is Hebron, in het land Kanaän. |
13 Ten aanzien van den prijs van den akker, en van het gewicht van het geld. |
10 14Efron nu zat in het midden van de zonen van Heth; en Efron, de Hethiet, antwoordde Abraham voor de oren der zonen van Heth, van al degenen die ter poorte 15zijner stad 16ingingen, zeggende: | | 14 Hij was niet alleen een burger onder de Hethieten, maar een der voornaamsten onder hen, zittende in de vergadering voor dewelke Abraham verscheen. Zo wordt het woord zitten genomen voor den staat der publieke raden of regeerders des volks, als Ps. 119:23. Ps. 119:23 Als zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben, heeft Uw knecht Uw inzettingen betracht. |
15 Of waar hij geboren was, als Luk. 2:3, 4, óf waar hij woonde, als Gen. 24:10. Matth. 9:1. Luk. 2:3 En zij gingen allen om beschreven te worden, een iegelijk naar zijn eigen stad. Luk. 2:4 En Jozef ging ook op, van Galiléa, uit de stad Nazareth, naar Judéa, tot de stad Davids, die Bethlehem genaamd wordt (omdat hij uit het huis en geslacht Davids was), Gen. 24:10 En die knecht nam tien kemels van zijns heren kemels en toog heen; en al het goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op en toog heen naar Mesopotámië, naar de stad van Nahor. Matth. 9:1 EN in het schip gegaan zijnde, voer Hij over en kwam in Zijn stad. En zie, zij brachten tot Hem een geraakte, op een bed liggende. |
16 Dat is, die burgers of inwoners der stad waren. Alzo vers 18. Vgl. Gen. 34:24. vers 18 Aan Abraham tot een bezitting, voor de ogen van de zonen van Heth, bij allen die tot zijn stadspoort ingingen. Gen. 34:24 En zij hoorden naar Hemor en naar Sichem, zijn zoon, allen die te zijner stadspoort uitgingen; en zij werden besneden, al wat mannelijk was, allen die te zijner stadspoort uitgingen. |
11 Neen, mijn heer, hoor mij; den akker geef ik u; ook de spelonk die daarin is, die geef ik u; voor de ogen van de zonen mijns volks geef ik u die; begraaf uw dode. | | |
12 Toen boog zich Abraham neder voor het aangezicht van het volk des lands; | | |
13 En hij sprak tot Efron voor de oren van het volk des lands, zeggende: Trouwens, 17zijt gij het? Lieve, hoor mij; 18ik zal het geld des akkers geven; neem het van mij, zo zal ik mijn dode aldaar begraven. | | 17 Anders: maar (of lieve) zo gij het zijt, enz. Te weten die man van wien ik spreek, namelijk Efron. Het schijnt dat Abraham hem kende van naam maar niet van aangezicht, en dat Abraham niet geweten heeft dat Efron daar zat. |
18 Hebr. ik heb gegeven, dat is, ik ben vaardig om te geven. |
14 En Efron antwoordde Abraham, zeggende tot hem: | | |
15 Mijn heer, hoor mij; een land van vierhonderd 19sikkelen zilver, wat is dat tussen mij en tussen u? Begraaf slechts uw dode. | | 19 Sikkel was een soort van munt, hebbende zijn naam van wegen, en is tweeërlei geweest: de gemene, wegende omtrent als een oord of het vierde deel van een rijksdaalder, en de heilige, bedragende nog eens zoveel. Zie Gen. 20:16, alwaar van den zilverling (die van enen prijs was) gesproken is. Zo bedroeg deze som weinig meer dan 100 rijksdaalders, zijnde hier van den gemenen of burgerlijken sikkel gesproken. Gen. 20:16 En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd. |
16 En bAbraham luisterde naar Efron; en Abraham 20woog Efron het geld waarvan hij gesproken had voor de oren van de zonen van Heth, vierhonderd sikkelen zilver, onder den koopman gangbaar. | | b Gen. 50:13. Gen. 50:13 Want zijn zonen voerden hem in het land Kanaän en begroeven hem in de spelonk des akkers van Machpéla, welke Abraham met den akker gekocht had tot een erfbegrafenis van Efron, den Hethiet, tegenover Mamre. |
20 Eertijds woog men elkander het geld toe, in het kopen en verkopen, gelijk men het nu elkander toetelt. |
17 cAlzo werd de akker van Efron, die in Machpéla was, dat tegenover Mamre lag, de akker en de spelonk die daarin was, en al het geboomte dat op den akker stond, dat rondom in zijn ganse landpale was, 21gevestigd | | c Hand. 7:16. Hand. 7:16 En zij werden overgebracht naar Sichem, en gelegd in het graf hetwelk Abraham gekocht had voor een som geld van de zonen van Hemor, den vader van Sichem. |
21 Hebr. stond of stond op, dat is, kwam en verbleef aan Abraham. Als ook vers 20. vers 20 Alzo werd die akker en de spelonk die daarin was, aan Abraham gevestigd tot een erfbegrafenis, van de zonen van Heth. |
18 Aan Abraham tot een bezitting, voor de ogen van de zonen van Heth, bij allen die tot 22zijn stadspoort ingingen. | | 22 Zie op vers 10. vers 10 (kt.) Efron nu zat in het midden van de zonen van Heth; en Efron, de Hethiet, antwoordde Abraham voor de oren der zonen van Heth, van al degenen die ter poorte zijner stad ingingen, zeggende: |
19 En daarna begroef Abraham zijn huisvrouw Sara in de spelonk des akkers van Machpéla, 23tegenover Mamre, hetwelk is 24Hebron, in 25het land Kanaän. | | 23 Hebr. tegen het aangezicht van Mamre. |
24 Zie op vers 2. vers 2 (kt.) En Sara stierf te Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän; en Abraham kwam om Sara te beklagen en haar te bewenen. |
25 Hetwelk wel aan Abraham en zijn zaad van God gegeven was, om te zijner tijd erfelijk te bezitten; maar alzo hij vooralsnog een vreemdeling daarin was, heeft hij (gelijk ook andere gelovige voorvaders) begeerd daarin begraven te worden, tot een teken dat zij geloofden de beloftenis Gods van dit land te zullen bezitten, hetwelk hun een pand was van het hemels Kanaän. |
20 Alzo werd die akker en de spelonk die daarin was, aan Abraham gevestigd tot een erfbegrafenis, van de zonen van Heth. | | |