Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Izak wordt naar Gods belofte geboren, en besneden, vs. 1. Abraham houdt een groot gastmaal ten tijde van Izaks spening, 8. Ismaël spot daarmede, en wordt met zijn moeder Hagar, op verzoek van Sara, en op Gods woord uitgedreven, 9. Hagar dwaalt in de woestijn, en Ismaël is in gevaar van te versmachten, 15. Maar God voorziet het, en troost Hagar, 17. Ismaëls opvoeding, en huwelijk, 20. Abimelech maakt een verbond met Abraham te Berseba, 22. Abraham dient en dankt den Heere, 33. |
Izak geboren |
1 EN de HEERE 1bezocht Sara agelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. | | 1 God bezoekt op tweeërlei wijze. Of met enige bijzondere weldaad, en vervulling Zijner belofte, als Gen. 50:24. Ex. 4:31. Ruth 1:6. Ps. 8:5; gelijk het woord hier ook genomen wordt. Of met uitvoering van dreigementen en straffen, Ex. 20:5. Deut. 5:9. Ps. 59:6. Jes. 27:1. Gen. 50:24 En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik sterf; maar God zal u gewisselijk bezoeken en Hij zal u doen optrekken uit dit land, in het land hetwelk Hij Abraham, Izak en Jakob gezworen heeft. Ex. 4:31 En het volk geloofde, en zij hoorden dat de HEERE de kinderen Israëls bezocht en dat Hij hun verdrukking zag, en zij neigden hun hoofden en aanbaden. Ruth 1:6 Toen maakte zij zich op met haar schoondochters en keerde weder uit de velden van Moab; want zij had gehoord in het land van Moab, dat de HEERE Zijn volk bezocht had, gevende hun brood. Ps. 8:5 Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt? Ex. 20:5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; Deut. 5:9 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen en aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; Ps. 59:6 Ja, Gij HEERE, God der heirscharen, God Israëls, ontwaak om al deze heidenen te bezoeken; zijt niemand van hen genadig, die trouwelooslijk ongerechtigheid bedrijven. Sela. Jes. 27:1 TE dien dage zal de HEERE met Zijn hard en groot en sterk zwaard bezoeken den leviathan, de langwemelende slang, ja, den leviathan, de kromme slomme slang; en Hij zal den draak die in de zee is, doden. |
a Gen. 17:19; 18:10. Gen. 17:19 En God zeide: Voorwaar, Sara, uw huisvrouw, zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam noemen Izak; en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten, tot een eeuwig verbond zijn zade na hem. Gen. 18:10 En Hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben. En Sara hoorde het aan de deur der tent, dewelke achter Hem was. |
2 bEn Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon 2in zijn ouderdom, 3cte gezetter tijd, dien hem God gezegd had. | | b Gal. 4:23. Hebr. 11:11. Gal. 4:23 Maar gene, die uit de dienstmaagd was, is naar het vlees geboren geweest; doch deze, die uit de vrije was, door de beloftenis. Hebr. 11:11 Door het geloof heeft ook Sara zelve kracht ontvangen om zaad te geven, en boven den tijd haars ouderdoms heeft zij gebaard; overmits zij Hem getrouw heeft geacht Die het beloofd had. |
2 Anders: voor zijn ouderdom, en alzo ook vers 7. vers 7 Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd? Want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom. |
3 Zie Gen. 18:10, 14. Gen. 18:10 En Hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben. En Sara hoorde het aan de deur der tent, dewelke achter Hem was. Gen. 18:14 Zou iets voor den HEERE te wonderlijk zijn? Te gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben. |
c Gen. 18:10, 14. Gen. 18:10 En Hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben. En Sara hoorde het aan de deur der tent, dewelke achter Hem was. Gen. 18:14 Zou iets voor den HEERE te wonderlijk zijn? Te gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben. |
3 En Abraham 4noemde den naam zijns zoons die hem geboren was, dien hem Sara gebaard had, Izak. | | 4 Naar het bevel des Heeren Gen. 17:19, zie aldaar de aant. Gen. 17:19 En God zeide: Voorwaar, Sara, uw huisvrouw, zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam noemen Izak; en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten, tot een eeuwig verbond zijn zade na hem. |
4 En Abraham besneed zijn zoon Izak, 5zijnde acht dagen oud, dgelijk als hem God geboden had. | | 5 Hebr. een zoon van acht dagen. Alzo in het volgende vers. |
d Gen. 17:10. Gen. 17:10 Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is u besneden worde. |
5 En Abraham was honderd jaar oud, als hem Izak, zijn zoon, geboren werd. | | |
6 En Sara zeide: God heeft mij een 6lachen gemaakt; al wie het hoort, 7zal met mij lachen. | | 6 Eensdeels der verwondering over de zeldzaamheid van deze zaak; anderdeels der vreugde, omdat velen zich over deze weldaad Gods verblijden zullen. |
7 Dat is, zich met mij verblijden, Luk. 1:58. Luk. 1:58 En die daar rondom woonden en haar magen hoorden dat de Heere Zijn barmhartigheid grotelijks aan haar bewezen had, en waren met haar verblijd. |
7 Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd hebben: Sara heeft 8zonen gezoogd? Want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom. | | 8 Dat is, een zoon, zijnde het meervoud naar het gebruik der Heilige Schrift voor het enkelvoud somtijds genomen, als Gen. 46:7, 23. Num. 26:8. Gen. 46:7 Zijn zonen en de zonen zijner zonen met hem; zijn dochters en zijner zonen dochters en al zijn zaad bracht hij met zich in Egypte. Gen. 46:23 En de zonen van Dan: Husim. Num. 26:8 En de zonen van Pallu waren Eliab. |
Hagar en Ismaël uitgedreven |
8 En het kind werd groot, en werd gespeend; toen maakte Abraham een groten maaltijd op den dag als Izak gespeend werd. | | |
9 En Sara zag den zoon van Hagar, de Egyptische, dien zij Abraham gebaard had, 9spottende. | | 9 Zonder twijfel zijn spot daarmede drijvende, dat men zoveel werk van Izak maakte, die lang na hem geboren was. Deze bespotting is uit zulke bitterheid gesproten, dat de apostel dezelve noemt vervolging, Gal. 4:29. Gal. 4:29 Doch gelijkerwijs toen, die naar het vlees geboren was, vervolgde dengene die naar den Geest geboren was, alzo ook nu. |
10 En zij zeide tot Abraham: eDrijf deze dienstmaagd en haar zoon uit; want de zoon dezer dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izak, 10niet erven. | | e Gal. 4:30. Gal. 4:30 Maar wat zegt de Schrift? Werp de dienstmaagd uit en haar zoon; want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije. |
10 Hieruit is af te leiden, dat Ismaël zonder twijfel door ingeving zijner moeder mede gewag gemaakt heeft van het recht der eerstgeboorte en beërving der goederen. En hierom is Sara zozeer verstoord geweest zowel tegen de moeder, als tegen den zoon. |
11 En dit woord 11was zeer kwaad in Abrahams ogen, ter oorzake van zijn zoon. | | 11 Dat is, misviel hem zeer, om de liefde die hij zijn zoon Ismaël toedroeg, en om de belofte die hij van God voor hem verkregen had, Gen. 17:18, 20. Kwaad wordt gezegd in iemands ogen te zijn, wat hem mishaagt en onaangenaam is. Alzo in het volgende vers en Gen. 28:8. Ex. 21:8. Num. 11:10. Gen. 17:18 En Abraham zeide tot God: Och, dat Ismaël mocht leven voor Uw aangezicht! Gen. 17:20 En aangaande Ismaël heb Ik u verhoord; zie, Ik heb hem gezegend en zal hem vruchtbaar maken en hem gans zeer vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen. Gen. 28:8 En dat Ezau zag, dat de dochteren van Kanaän kwaad waren in de ogen van Izak, zijn vader; Ex. 21:8 Indien zij kwalijk bevalt in de ogen haars heren, dat hij haar niet ondertrouwd heeft, zo zal hij haar doen lossen; aan een vreemd volk haar te verkopen zal hij niet vermogen, dewijl hij trouwelooslijk met haar gehandeld heeft. Num. 11:10 Toen hoorde Mozes het volk wenen door hun huisgezinnen, eenieder aan de deur zijner hut; en de toorn des HEEREN ontstak zeer, ook was het kwaad in de ogen van Mozes. |
12 Maar 12God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uw ogen, over den jongen en over uw dienstmaagd; 13al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haar stem, fwant in 14Izak zal uw zaad 15genoemd worden. | | 12 Te weten des nachts, vers 14. vers 14 Toen stond Abraham des morgens vroeg op en nam brood en een fles water, en gaf ze aan Hagar, die leggende op haar schouder; ook gaf hij haar het kind en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in de woestijn Berséba. |
13 Aangaande deze zaak van Ismaël en Hagar. |
f Rom. 9:7. Hebr. 11:18. Rom. 9:7 Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen, maar: In Izak zal u het zaad genoemd worden. Hebr. 11:18 (Tot denwelken gezegd was: In Izak zal u het zaad genaamd worden), overleggende dat God machtig was hem ook uit de doden te verwekken; |
14 Dat is, Gods volk, bij hetwelk het verbond Gods zal berusten, en inzonderheid de Messias, zullen niet voortkomen van Ismaël, maar van Izak; mitsgaders die alleen zullen het ware geslacht Abrahams zijn, niet die naar de natuur vleselijk uit hem zullen voortkomen, als Ismaël; maar die door de genade en kracht der geestelijke belofte zijn kinderen zullen zijn, als Izak. Zie Rom. 9:6, 7, 8. Rom. 9:6 Doch ik zeg
dit niet alsof het woord Gods ware uitgevallen. Want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn; Rom. 9:7 Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen, maar: In Izak zal u het zaad genoemd worden. Rom. 9:8 Dat is, niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend. |
15 Anders: geroepen worden. |
13 gDoch Ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd 16tot een volk stellen, 17omdat hij uw zaad is. | | g Gen. 16:10; 17:20. Gen. 16:10 Voorts zeide de Engel des HEEREN tot haar: Ik zal uw zaad grotelijks vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden. Gen. 17:20 En aangaande Ismaël heb Ik u verhoord; zie, Ik heb hem gezegend en zal hem vruchtbaar maken en hem gans zeer vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen. |
16 Zie Gen. 16:10; 17:20. Gen. 16:10 Voorts zeide de Engel des HEEREN tot haar: Ik zal uw zaad grotelijks vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden. Gen. 17:20 En aangaande Ismaël heb Ik u verhoord; zie, Ik heb hem gezegend en zal hem vruchtbaar maken en hem gans zeer vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen. |
17 Dat is, omdat hij uw zoon is, en omdat hij van u afkomstig is. |
14 Toen stond Abraham des morgens vroeg op en nam 18brood en een fles water, en gaf ze aan Hagar, die leggende op haar schouder; ook gaf hij haar het 19kind en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde 20in de woestijn Berséba. | | 18 Versta door brood en water alles wat tot deze reis van node was. |
19 Te weten Ismaël, genoemd jongen vss. 12, 17. De geestelijke beduiding van dit ganse werk, zie Gal. 4:23, 24, enz. vers 12 Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uw ogen, over den jongen en over uw dienstmaagd; al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haar stem, want in Izak zal uw zaad genoemd worden. vers 17 En God hoorde de stem van den jongen; en de Engel Gods riep Hagar toe uit den hemel en zeide tot haar: Wat is u, Hagar? Vrees niet, want God heeft naar des jongens stem gehoord, ter plaatse waar hij is. Gal. 4:23 Maar gene, die uit de dienstmaagd was, is naar het vlees geboren geweest; doch deze, die uit de vrije was, door de beloftenis. Gal. 4:24 Hetwelk dingen zijn die andere beduiding hebben. Want deze zijn de twee verbonden: het ene van den berg Sinaï, tot dienstbaarheid barende, hetwelk is Hagar. |
20 Gelegen in de zuidpale van Palestina, niet ver van Gerar, en op dezen tijd nog alzo niet genoemd, maar daarna als de koning Abimelech omtrent die plaats met Abraham een verbond heeft gemaakt. Zie vers 31. vers 31 Daarom noemde men die plaats Berséba, omdat die beiden daar gezworen hadden. |
15 Als nu het water van de fles uit was, 21zo wierp zij het kind 22onder een van de struiken. | | 21 Als niet langer kunnende aan haar hand gaan, en te groot zijnde om van Hagar te kunnen gedragen worden, want hij was nu omtrent 17 jaren oud. Zie vers 18. vers 18 Sta op, hef den jongen op en houd hem vast met uw hand; want Ik zal hem tot een groot volk stellen. |
22 Te weten, om bevrijd te zijn tegen de hitte van de zon, opdat het in stilheid onder de schaduw zijn geest, zoals zij meende, mocht geven. |
16 En zij ging en zette zich tegenover, afgaande 23zover als die met den boog schieten; want zij zeide: 24Dat ik het kind niet zie sterven; en zij zat tegenover en hief haar stem op en weende. | | 23 Zover als een boogschutter afgaat van zijn perk; of omtrent een boogschot. |
24 Hebr. Dat ik niet zie, als het kind sterft, of het sterven van het kind. |
17 En God hoorde de stem 25van den jongen; en de Engel Gods riep Hagar toe uit den hemel en zeide tot haar: Wat is u, Hagar? Vrees niet, want God heeft naar des jongens stem gehoord, 26ter plaatse waar hij is. | | 25 Die ongetwijfeld niet minder dan de moeder in dezen droevigen staat zijnde, geschreid heeft. |
26 Hebr. in hetwelk of in hetgeen waar hij is. |
18 Sta op, hef den jongen op en houd hem vast met uw hand; hwant Ik zal hem tot een groot volk stellen. | | h Gen. 16:10; 17:20. Gen. 16:10 Voorts zeide de Engel des HEEREN tot haar: Ik zal uw zaad grotelijks vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden. Gen. 17:20 En aangaande Ismaël heb Ik u verhoord; zie, Ik heb hem gezegend en zal hem vruchtbaar maken en hem gans zeer vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen. |
19 En 27God opende haar ogen, dat zij een waterput zag; en zij ging en vulde de fles met water en gaf den jongen te drinken. | | 27 Niet dat zij tevoren niet zag, maar dat God haar ogen zo geregeerd en gehouden heeft, dat zij dien put niet merkte. Vgl. Luk. 24:31. Luk. 24:31 En hun ogen werden geopend, en zij kenden Hem; en Hij kwam weg uit hun gezicht. |
20 En 28God was met den jongen, en hij werd groot; en hij woonde in de woestijn en werd 29een boogschutter. | | 28 God was hem gunstig, en zegende hem naar den inhoud Zijner belofte, zoveel het tijdelijke betreft. Vgl. de aant. op vers 22. vers 22 (kt.) Voorts geschiedde het terzelfder tijd, dat Abimélech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles wat gij doet. |
29 Hebr. een schietende boogschutter, dat is, een kloek jager en krijgsman. Zie Gen. 16:12. Gen. 16:12 En hij zal een woudezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broederen. |
21 En hij woonde in de woestijn 30Paran; 31en zijn moeder nam hem een vrouw uit Egypteland. | | 30 Zie Gen. 14 op vers 6. Gen. 14:6 (kt.) En de Horieten op hun gebergte Seïr, tot aan het effen veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is. |
31 Merk hier het recht der ouders over de kinderen in huwelijkszaken, ja, zelfs der moeder alleen. Vgl. Gen. 24:3, 4, enz. Gen. 24:3 Opdat ik u doe zweren bij den HEERE, den God des hemels en den God der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van de dochteren der Kanaänieten, in het midden van dewelke ik woon; Gen. 24:4 Maar dat gij naar mijn land en naar mijn maagschap trekken, en voor mijn zoon Izak een vrouw nemen zult. |
Verbond met Abimélech |
22 Voorts geschiedde het 32terzelfder tijd, dat 33Abimélech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: 34God is met u in alles wat gij doet. | | 32 Dat is, omtrent den tijd van den maaltijd hiertevoren gemeld, en van de uitzetting van Hagar en haar zoon. |
33 Koning te Gerar, van denwelken Gen. 20:2 gesproken wordt. Gen. 20:2 Als nu Abraham van Sara, zijn huisvrouw, gezegd had: Zij is mijn zuster, zo zond Abimélech, de koning van Gerar, en nam Sara weg. |
34 God de Heere is met de Zijnen niet alleen door lichamelijke, maar ook door geestelijke zegeningen, hoewel Abimelech en Pichol eigenlijk hun ogen op den lichamelijken en tijdelijken zegen geslagen hadden. Zie deze manier van spreken Gen. 39:3. Joz. 3:7; 7:12. 2 Kron. 1:1. Gen. 39:3 Als nu zijn heer zag, dat de HEERE met hem was, en dat de HEERE al wat hij deed door zijn hand voorspoedig maakte, Joz. 3:7 Want de HEERE had tot Jozua gezegd: Dezen dag zal Ik beginnen u groot te maken voor de ogen van het ganse Israël, opdat zij weten dat Ik met u zijn zal, gelijk als Ik met Mozes geweest ben. Joz. 7:12 Daarom zullen de kinderen Israëls niet kunnen bestaan voor het aangezicht hunner vijanden; zij zullen den nek voor het aangezicht hunner vijanden keren, want zij zijn in den ban. Ik zal voortaan niet meer met ulieden zijn, tenzij dat gij den ban uit het midden van ulieden verdelgt. 2 Kron. 1:1 EN Sálomo, de zoon van David, werd versterkt in zijn koninkrijk; want de HEERE zijn God was met hem en maakte hem ten hoogste groot. |
23 Zo zweer mij nu hier bij God: 35Zo gij mij of mijn zoon of mijn neef 36liegen zult! Naar de weldadigheid die ik bij u gedaan heb, izult gij doen bij mij en bij het land waarin gij als vreemdeling verkeert. | | 35 Versta hierop dat u wee of straf wedervaren moet, of God doe u dit of dat. Zie Gen. 14:23. Gen. 14:23 Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. |
36 Of: bedrieglijk spreken of handelen zult met mij. |
i Gen. 14:23. Gen. 14:23 Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. |
24 En Abraham zeide: Ik zal zweren. | | |
25 Doch 37Abraham berispte Abimélech 38ter oorzake van een waterput, dien Abimélechs knechten met geweld genomen hadden. | | 37 Eer Abraham zweert, wil hij alle achterdocht wegnemen. |
38 Aangezien hij hem gegraven had, en door de dorheid van het land het water zeer kwalijk te bekomen, en dienvolgens zeer nodig, en van grote waarde was. Vgl. Gen. 26:19, 20, 21, enz. Richt. 1:15. Gen. 26:19 De knechten van Izak dan groeven in dat dal, en zij vonden aldaar een put van levend water. Gen. 26:20 En de herders van Gerar twistten met Izaks herders, zeggende: Dit water hoort ons toe. Daarom noemde hij den naam van dien put Esek, omdat zij met hem gekeven hadden. Gen. 26:21 Toen groeven zij een anderen put, en daar twistten zij ook over; daarom noemde hij zijn naam Sitna. Richt. 1:15 En zij zeide tot hem: Geef mij een zegen; dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf Kaleb haar hoge wellingen en lage wellingen. |
26 Toen zeide Abimélech: Ik heb niet geweten wie dit 39stuk gedaan heeft; en ook hebt gij het mij niet aangezegd, en ik heb er ook niet van gehoord dan heden. | | 39 Hebr. woord, zaak, ding. |
27 En 40Abraham nam schapen en runderen en gaf ze Abimélech; en die beiden 41maakten een verbond. | | 40 Te weten tot een bewijs, 1. dat hij den koning dankbaar was, voor de vriendschap van hem ontvangen; 2. dat hij des konings antwoord aannam, belangende den put; 3. dat hij hem en den zijnen beloofde getrouw te wezen. |
41 Hebr. sneden, hieuwen. Zie Gen. 15 op vers 18. Gen. 15:18 (kt.) Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: |
28 Doch Abraham stelde zeven ooilammeren der kudde 42bijzonder. | | 42 Hebr. hen alleen, alzo vers 29. vers 29 Zo zeide Abimélech tot Abraham: Wat zullen hier deze zeven ooilammeren, die gij bijzonder gesteld hebt? |
29 Zo zeide Abimélech tot Abraham: Wat zullen hier deze zeven ooilammeren, die gij bijzonder gesteld hebt? | | |
30 En hij zeide: Dat gij de zeven ooilammeren van mijn hand nemen zult, opdat het mij tot een getuigenis zij, dat ik dezen put 43gegraven heb. | | 43 En dat hij dienvolgens mij en den mijnen wettelijk toekomt. Abrahams zorg is niet tevergeefs geweest. Zie Gen. 26:15. Gen. 26:15 En al de putten die de knechten van zijn vader in de dagen van zijn vader Abraham gegraven hadden, die stopten de Filistijnen en vulden ze met aarde. |
31 Daarom noemde men die plaats 44Berséba, omdat die beiden daar gezworen hadden. | | 44 Welke naam hier en vers 14 deze plaats en het omliggende land toegeschreven wordt, maar Gen. 26:33 een stad in die landstreek gelegen, die daarna den stam van Juda toegeëigend is, Joz. 15:28. 1 Kon. 19:3, doch door den stam van Simeon bewoond, Joz. 19:2, en is geweest de zuidpale van het land van Kanaän, gelijk Dan de noordpale, 2 Sam. 17:11; 24:2. vers 14 Toen stond Abraham des morgens vroeg op en nam brood en een fles water, en gaf ze aan Hagar, die leggende op haar schouder; ook gaf hij haar het kind en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in de woestijn Berséba. Gen. 26:33 En hij noemde denzelven Séba; daarom is de naam dier stad Berséba, tot op dezen zelven dag. Joz. 15:28 En Hazar-Sual en Berséba en Bizjótheja, 1 Kon. 19:3 Toen hij dat zag, maakte hij zich op en ging heen om zijns levens wil, en kwam te Berséba, dat in Juda is, en liet zijn jongen aldaar. Joz. 19:2 En zij hadden in hun erfdeel: Berséba en Séba en Mólada, 2 Sam. 17:11 Maar ik raad dat in alle haast tot u verzameld worde gans Israël, van Dan tot Berséba toe, als zand dat aan de zee is, in menigte; en dat uw persoon medega in den strijd. 2 Sam. 24:2 De koning dan zeide tot Joab, den krijgsoverste, die bij hem was: Trek nu om door alle stammen Israëls, van Dan tot Berséba toe, en telt het volk, opdat ik het getal des volks wete. |
32 Alzo maakten zij een verbond te Berséba. Daarna stond Abimélech op en Pichol, zijn krijgsoverste, en zij keerden weder 45naar der Filistijnen land. | | 45 Versta naar Gerar, niet ver van deze plaats gelegen. |
33 En 46hij plantte een bos in Berséba, ken 47riep aldaar den Naam des HEEREN, 48des eeuwigen Gods, aan. | | 46 Te weten Abraham. |
k Gen. 4:26. Gen. 4:26 En denzelven Seth werd ook een zoon geboren, en hij noemde zijn naam Enos. Toen begon men den Naam des HEEREN aan te roepen. |
47 Ontvangen hebbende nieuwe oorzaak van dankbaarheid, heeft hij den openbaren godsdienst aldaar gepleegd. Zie Gen. 4:26. Gen. 4:26 En denzelven Seth werd ook een zoon geboren, en hij noemde zijn naam Enos. Toen begon men den Naam des HEEREN aan te roepen. |
48 Hebr. des Gods der eeuwigheid. |
34 En Abraham woonde als vreemdeling 49vele dagen in der Filistijnen land. | | 49 Dat is, langen tijd, alzo hem de Heere hier verzekering en rust verleende. |