Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Abraham vertrekt naar Gerar, en zegt dat Sara zijn zuster is, vs. 1. Dies de koning Abimelech Sara laat halen, om haar te trouwen, 2. Maar God belet hem door plagen en aanspraak in een droom, 3. Waarom hij Abraham zijn vrouw wedergeeft met bijzondere beleefdheid en geschenken, 9. Abimelech en de zijnen worden door Abrahams voorbede genezen, 17. |
Abraham te Gerar |
1 EN Abraham reisde 1vandaar 2naar het land van het zuiden en woonde tussen 3Kades en tussen 4Sur; en hij verkeerde als vreemdeling te 5Gerar. |
| 1 Te weten van de eikenbossen van Mamre, bij Hebron. Zie Gen. 13:18; 14:13; 18:1. |
| Gen. 13:18 En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikenbossen van Mamre, die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar. Gen. 14:13 Toen kwam er een die ontkomen was, en boodschapte het Abram, den Hebreeër, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol en broeder van Aner, dewelke Abrams bondgenoten waren. Gen. 18:1 DAARNA verscheen hem de HEERE aan de eikenbossen van Mamre, als hij in de deur der tent zat, toen de dag heet werd. |
| 2 Hebron en Mamre waren wel in het zuideinde van Palestina gelegen, maar Abraham is nog meer zuidwaarts opgetrokken, om redenen die de Schrift niet meldt. |
| 3 Zie Gen. 14:7. |
| Gen. 14:7 Daarna keerden zij weder en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al het land der Amalekieten, en ook den Amoriet, die te Házezon-Tamar woonde. |
| 4 Zie Gen. 16:7. |
| Gen. 16:7 En de Engel des HEEREN vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sur. |
| 5 Een stad gelegen in de zuidpalen van Kanaän, niet ver van Berseba en Ziklag. Zie Gen. 10:19; 26:1. 2 Kron. 14:13. |
| Gen. 10:19 En de landpale der Kanaänieten was van Sidon, waar gij gaat naar Gerar tot Gaza toe; waar gij gaat naar Sódom en Gomórra, en Adama en Zebóïm, tot Lasa toe. Gen. 26:1 EN er was honger in dat land, behalve de eerste honger, die in de dagen van Abraham geweest was; daarom toog Izak tot Abimélech, den koning der Filistijnen, naar Gerar. 2 Kron. 14:13 Asa nu en het volk dat met hem was, jaagden hen na tot Gerar toe; en zovelen vielen er van de Moren, dat er voor hen geen hervatting was; want zij waren verbroken voor den HEERE en voor Zijn leger; en zij droegen zeer veel roof daarvan. |
|
2 Als nu Abraham van Sara, zijn huisvrouw, 6gezegd had: aZij is mijn zuster, zo zond 7Abimélech, de koning van Gerar, en nam Sara weg. |
| 6 Te weten, uit gelijke vrees als hem ook tevoren, reizende naar Egypte, overkomen was. Zie Gen. 11:29; 12:13 en onder, vers 12. |
| Gen. 11:29 En Abram en Nahor namen zich vrouwen; de naam van Abrams huisvrouw was Sarai, en de naam van Nahors huisvrouw was Milka, een dochter van Haran, vader van Milka en vader van Jiska. Gen. 12:13 Zeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat het mij welga om u, en mijn ziel om uwentwil leve. vers 12 En ook is zij waarlijk mijn zuster; zij is mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter; en zij is mij ter vrouw geworden. |
| a Gen. 12:13; 26:7. |
| Gen. 12:13 Zeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat het mij welga om u, en mijn ziel om uwentwil leve. Gen. 26:7 En als de mannen van die plaats hem vraagden van zijn huisvrouw, zeide hij: Zij is mijn zuster; want hij vreesde te zeggen: Mijn huisvrouw; opdat mij misschien, zeide hij, de mannen dezer plaats niet doden om Rebekka; want zij was schoon van aangezicht. |
| 7 Men meent dat deze naam aan de koningen van dat land is gemeen geweest; gelijk de naam Farao in Egypte. Zie Gen. 12:15. Vgl. Gen. 26:1. Ps. 34:1. |
| Gen. 12:15 Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. Gen. 26:1 EN er was honger in dat land, behalve de eerste honger, die in de dagen van Abraham geweest was; daarom toog Izak tot Abimélech, den koning der Filistijnen, naar Gerar. Ps. 34:1 EEN psalm van David, als hij zijn gelaat veranderd had voor het aangezicht van Abimélech, die hem wegjoeg, dat hij doorging. |
|
3 Maar God kwam tot Abimélech 8in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, 9gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd. |
| 8 God heeft in voortijden Zich geopenbaard door dromen, niet alleen aan de Zijnen, maar ook aan degenen die vreemd van Zijn volk waren, en dat ten beste van de Zijnen. Zie Gen. 28:12; 31:24; 40:8; 41:1. Dan. 2:1; 4:2. |
| Gen. 28:12 En hij droomde; en zie, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte; en zie, de engelen Gods klommen daarbij op en neder. Gen. 31:24 Doch God kwam tot Laban, den Syriër, in een droom des nachts; en Hij zeide tot hem: Wacht u dat gij met Jakob spreekt noch goed noch kwaad. Gen. 40:8 En zij zeiden tot hem: Wij hebben een droom gedroomd, en er is niemand die hem uitlegge. En Jozef zeide tot hen: Zijn de uitleggingen niet Godes? Vertelt ze mij toch. Gen. 41:1 EN het geschiedde ten einde van twee volle jaren, dat Farao droomde, en zie, hij stond aan de rivier. Dan. 2:1 IN het tweede jaar nu des koninkrijks van Nebukadnézar droomde Nebukadnézar dromen; daarvan werd zijn geest verslagen en zijn slaap werd in hem gebroken. Dan. 4:2 Het behaagt mij te verkondigen de tekenen en wonderen, die de allerhoogste God aan mij gedaan heeft. |
| 9 Anders: gij gaat sterven, dat is, gij zult straks sterven, zo gij deze vrouw niet terstond ongeschonden wedergeeft. Vgl. vers 7 en zie deze manier van spreken Gen. 30:1; 48:21; 50:24. |
| vers 7 Zo geef dan nu de huisvrouw van dezen man weder; want hij is een profeet, en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; maar zo gij haar niet wedergeeft, weet dat gij voorzeker sterven zult, gij en al wat uwe is. Gen. 30:1 ALS nu Rachel zag dat zij Jakob niet baarde, zo benijdde Rachel haar zuster; en zij zeide tot Jakob: Geef mij kinderen, of indien niet, zo ben ik dood. Gen. 48:21 Daarna zeide Israël tot Jozef: Zie, ik sterf; maar God zal met ulieden wezen en Hij zal u wederbrengen in het land uwer vaderen. Gen. 50:24 En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik sterf; maar God zal u gewisselijk bezoeken en Hij zal u doen optrekken uit dit land, in het land hetwelk Hij Abraham, Izak en Jakob gezworen heeft. |
|
4 Doch Abimélech was tot haar niet 10genaderd; daarom zeide hij: Heere, zult Gij dan ook een 11rechtvaardig 12volk doden? |
| 10 Dat is, hij had haar niet beslapen. Deze manier van spreken komt overeen met een vrouw bekennen, Gen. 4:1, tot een vrouw ingaan, Gen. 6:4, of een vrouw aanroeren, Spr. 6:29. 1 Kor. 7:1 en onder, vers 6. Versta dat hij van God belet was door ziekte. Zie vss. 6, 17. |
| Gen. 4:1 EN Adam bekende Eva, zijn huisvrouw; en zij werd zwanger en baarde Kaïn, en zeide: Ik heb een man van den HEERE verkregen. Gen. 6:4 In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden; dezen zijn de geweldigen, die vanouds geweest zijn mannen van naam. Spr. 6:29 Alzo wie tot zijns naasten huisvrouw ingaat; al wie haar aanroert, zal niet onschuldig gehouden worden. 1 Kor. 7:1 AANGAANDE nu de dingen waarvan gij mij geschreven hebt: Het is een mens goed geen vrouw aan te raken; vers 6 En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten, dat gij dit in oprechtheid uws harten gedaan hebt, en Ik heb u ook belet van tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten haar aan te roeren. vers 6 En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten, dat gij dit in oprechtheid uws harten gedaan hebt, en Ik heb u ook belet van tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten haar aan te roeren. vers 17 En Abraham bad tot God; en God genas Abimélech, en zijn huisvrouw en zijn dienstmaagden, zodat zij baarden. |
| 11 Dat is, onschuldig en onnozel in deze zaak. Vgl. 2 Sam. 4:11. |
| 2 Sam. 4:11 Hoeveel te meer, wanneer goddeloze mannen een rechtvaardigen man in zijn huis op zijn slaapstede hebben gedood! Nu dan, zou ik zijn bloed van uw handen niet eisen en u van de aarde wegdoen? |
| 12 Dat is, niet alleen mijn huisgezin, als vers 17, maar ook de andere onderzaten, als vers 9. |
| vers 17 En Abraham bad tot God; en God genas Abimélech, en zijn huisvrouw en zijn dienstmaagden, zodat zij baarden. vers 9 En Abimélech riep Abraham en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan, en wat heb ik aan u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote zonde gebracht hebt? Gij hebt daden met mij gedaan, die niet zouden gedaan worden. |
|
5 Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster? En zij ook heeft gezegd: Hij is mijn broeder. 13In oprechtheid mijns harten en in reinheid 14mijner handen heb ik dit gedaan. |
| 13 Dat is, hierin is mijn hart zuiver van overspelig voornemen, en mijn lichaam van onkuise daad. Zo wordt de inwendige en uitwendige onschuld, en ongeveinsdheid, óf in het gemeen van den gehelen wandel der vromen, óf in het bijzonder van enige zaak en werk, ook elders uitgedrukt, als 1 Kon. 9:4. 1 Kron. 29:17. Ps. 24:4; 73:13; 78:72; 101:2. |
| 1 Kon. 9:4 En zo gij voor Mijn aangezicht wandelen zult gelijk als uw vader David gewandeld heeft, met volkomenheid des harten en met oprechtheid, om te doen naar al wat Ik u geboden heb, en Mijn inzettingen en Mijn rechten houden zult, 1 Kron. 29:17 En ik weet, mijn God, dat Gij het hart proeft en dat Gij een welgevallen hebt aan oprechtheden. Ik heb in oprechtheid mijns harten al deze dingen vrijwillig gegeven en ik heb nu met vreugde Uw volk dat hier bevonden wordt, gezien, dat het zich jegens U vrijwillig gedragen heeft. Ps. 24:4 Die rein van handen en zuiver van hart is, die zijn ziel niet opheft tot ijdelheid, en die niet bedrieglijk zweert. Ps. 73:13 Immers heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd, en mijn handen in onschuld gewassen; Ps. 78:72 Ook heeft hij hen geweid naar de oprechtheid zijns harten, en heeft hen geleid met een zeer verstandig beleid zijner handen. Ps. 101:2 Ik zal verstandiglijk handelen in den oprechten weg; wanneer zult Gij tot mij komen? Ik zal in het midden mijns huizes wandelen in oprechtheid mijns harten. |
| 14 Hebr. mijner palmen of van het hol mijner handen. Zie Job 17:9. |
| Job 17:9 En de rechtvaardige zal zijn weg vasthouden, en die rein van handen is, zal in sterkte toenemen. |
|
6 En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten, dat 15gij dit in oprechtheid uws harten gedaan hebt, en Ik heb u ook belet 16van tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet 17toegelaten haar aan te roeren. |
| 15 Hiermede wil God niet zeggen, dat hij ten enenmale in het nemen van Sara onschuldig was, maar ten aanzien van het voornemen en de daad van het overspel. Zelfs een enkel ongeveinsd voornemen, in een kwade daad, maar uit onbedachtzaamheid of onwetenden ijver spruitende, wordt alzo uitgedrukt, als 2 Sam. 15:11. 1 Kon. 22:34. 2 Kron. 18:33. |
| 2 Sam. 15:11 En er gingen met Absalom van Jeruzalem tweehonderd mannen, genodigd zijnde, doch gaande in hun eenvoudigheid, want zij wisten van geen zaak. 1 Kon. 22:34 Toen spande een man den boog in zijn eenvoudigheid en schoot den koning van Israël tussen de gespen en tussen het pantsier. Toen zeide hij tot zijn voerman: Keer uw hand en voer mij uit het leger, want ik ben zeer verwond. 2 Kron. 18:33 Toen spande een man den boog in zijn eenvoudigheid en schoot den koning van Israël tussen de gespen en tussen het pantsier. Toen zeide hij tot den voerman: Keer uw hand en voer mij uit het leger, want ik ben verwond. |
| 16 De misdaad aan Sara en Abraham rekent God als Zichzelven aangedaan. Vgl. Ps. 51:6; 105:14, 15. Hand. 9:5. |
| Ps. 51:6 Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in Uw ogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken en rein zijt in Uw richten. Ps. 105:14 Hij liet geen mens toe hen te onderdrukken; ook bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende: Ps. 105:15 Tast Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn profeten geen kwaad. Hand. 9:5 En hij zeide: Wie zijt Gij, Heere? En de Heere zeide: Ik ben Jezus, Dien gij vervolgt. Het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan. |
| 17 Hebr. gegeven. |
|
7 Zo geef dan nu de huisvrouw van dezen man weder; want hij is een 18profeet, en 19hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; maar zo gij haar niet wedergeeft, weet dat gij voorzeker sterven zult, gij en 20al wat uwe is. |
| 18 Dat is, een man Gods, van bijzondere wetenschap en godvruchtigheid, aan denwelken Ik Mij zeer vrijelijk openbaar, en dien Ik zeer liefheb. |
| 19 Of: laat hem voor u bidden. |
| 20 Of: allen die uwe zijn. |
|
8 Toen stond Abimélech des morgens vroeg op, en riep al zijn 21knechten en sprak al deze 22woorden 23voor hun oren; en die mannen 24vreesden zeer. |
| 21 Versta raadsheren, officieren, en voornaamste hovelingen. Alzo 1 Kon. 1:2; 10:5. 2 Kon. 6:8. 2 Kron. 24:25. |
| 1 Kon. 1:2 Toen zeiden zijn knechten tot hem: Laat hen mijn heer den koning een jongedochter, een maagd zoeken, die voor het aangezicht des konings sta en hem koestere; en zij slape in uw schoot, dat mijn heer de koning warm worde. 1 Kon. 10:5 En de spijze zijner tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren, en hun kledingen, en zijn schenkers, en zijn opgang waardoor hij henen opging in het huis des HEEREN, zo was in haar geen geest meer. 2 Kon. 6:8 En de koning van Syrië voerde krijg tegen Israël, en beraadslaagde zich met zijn knechten, zeggende: Mijn legering zal zijn in de plaats van zulk een. 2 Kron. 24:25 En toen zij van hem getogen waren (want zij lieten hem in grote krankheden), maakten zijn knechten, om het bloed der zonen van den priester Jójada, een verbintenis tegen hem en zij sloegen hem dood op zijn bed, dat hij stierf; en zij begroeven hem in de stad Davids, maar zij begroeven hem niet in de graven der koningen. |
| 22 Of: zaken; te weten, die hem in den droom waren wedervaren. Alzo ook vers 10. Gen. 24:66, enz. |
| vers 10 Voorts zeide Abimélech tot Abraham: Wat hebt gij gezien, dat gij deze zaak gedaan hebt? Gen. 24:66 En de knecht vertelde Izak al de zaken die hij gedaan had. |
| 23 Dat is, dat zij ze hoorden. |
| 24 Als hebbende ten dienste van hun koning het nemen van Sara bevorderd. Vgl. Gen. 12:15. |
| Gen. 12:15 Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. |
|
9 En Abimélech riep Abraham en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan, en wat heb ik aan u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koninkrijk 25een grote zonde gebracht hebt? Gij hebt daden met mij gedaan, 26die niet zouden gedaan worden. |
| 25 Dat is, gij zoudt over ons allen gebracht hebben door uw onbedachtzaamheid de grote zonde van het overspel en derzelver straf. Het is aanmerkelijk in dezen heidensen koning, dat hij het overspel zelfs te dien tijde (vóór de wet) gehouden heeft voor zo een gruwelijke zonde dat ook zijn ganse koninkrijk zijnenthalve daarom zou hebben moeten lijden. Zie Gen. 38:24. Lev. 20:10. Deut. 22:22. 2 Sam. 12:5, 10, 11. Jer. 29:22, 23. Ez. 16:38, 40; 23:45, 47. Joh. 8:5. |
| Gen. 38:24 En het geschiedde omtrent na drie maanden, dat men Juda te kennen gaf, zeggende: Thamar, uw schoondochter, heeft gehoereerd, en ook, zie, zij is zwanger van hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar hervoor, dat zij verbrand worde. Lev. 20:10 Een man ook die met iemands huisvrouw zal overspel gedaan hebben, dewijl hij met zijns naasten vrouw overspel gedaan heeft, zal zekerlijk gedood worden, de overspeler en de overspeelster. Deut. 22:22 Wanneer een man gevonden zal worden, liggende bij eens mans getrouwde vrouw, zo zullen zij ook beiden sterven, de man die bij de vrouw gelegen heeft en de vrouw; zo zult gij het boze uit Israël wegdoen. 2 Sam. 12:5 Toen ontstak Davids toorn zeer tegen dien man, en hij zeide tot Nathan: Zo waarachtig als de HEERE leeft, de man die dat gedaan heeft, is een kind des doods. 2 Sam. 12:10 Nu dan, het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid, daarom dat gij Mij veracht hebt en de huisvrouw van Uría, den Hethiet, genomen hebt, dat zij u ter vrouw zij. 2 Sam. 12:11 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis, en zal uw vrouwen nemen voor uw ogen en zal haar aan uw naaste geven; die zal bij uw vrouwen liggen voor de ogen dezer zon. Jer. 29:22 En van hen zal een vloek genomen worden bij al de gevankelijk weggevoerden van Juda, die in Babel zijn, dat men zegge: De HEERE stelle u als Zedekía en als Echab, die de koning van Babel aan het vuur braadde; Jer. 29:23 Omdat zij een dwaasheid deden in Israël en overspel bedreven met de vrouwen hunner naasten, en spraken het woord valselijk in Mijn Naam, dat Ik hun niet geboden had; en Ik ben Degene Die het weet en een Getuige daarvan, spreekt de HEERE. Ez. 16:38 Daartoe zal Ik u naar
de rechten der overspeelsters en der bloedvergietsters richten; en Ik zal u overgeven aan het bloed der grimmigheid en des ijvers. Ez. 16:40 Daarna zullen zij tegen u een vergadering doen opkomen, en zullen u met stenen stenigen, en u met hun zwaarden doorsteken. Ez. 23:45 Rechtvaardige mannen dan, die zullen haar richten naar het recht der overspeelsters, en naar het recht der bloedvergietsters, want zij zijn overspeelsters en bloed is in haar handen. Ez. 23:47 En de vergadering zal haar met stenen stenigen, en dezelve met hun zwaarden nederhouwen; haar zonen en haar dochters zullen zij doden, en haar huizen met het vuur verbranden. Joh. 8:5 En Mozes heeft ons in de Wet geboden dat dezulken gestenigd zullen worden; Gij dan, wat zegt Gij? |
| 26 Dat is, die ongeoorloofd en onbetamelijk zijn. Zie dezelfde manier van spreken Gen. 34:7. Lev. 4:2, 13. |
| Gen. 34:7 En de zonen van Jakob kwamen van het veld, als zij dit hoorden; en het smartte dezen mannen en zij ontstaken zeer, omdat hij dwaasheid in Israël gedaan had, Jakobs dochter beslapende, hetwelk alzo niet zou gedaan worden. Lev. 4:2 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Als een ziel zal gezondigd hebben door afdwaling van enige geboden des HEEREN, dat niet zou gedaan worden, en tegen een van die zal gedaan hebben; Lev. 4:13 Indien nu de gehele vergadering Israëls afgedwaald zal zijn, en de zaak voor de ogen der gemeente verborgen is, en zij iets gedaan zullen hebben tegen
enige van alle geboden des HEEREN, dat niet zou gedaan worden, en zijn schuldig geworden; |
|
10 Voorts zeide Abimélech tot Abraham: 27Wat hebt gij gezien, dat gij deze zaak gedaan hebt? |
| 27 Of: Wat hebt gij ingezien of aangemerkt, dat u bewogen heeft om zulks te doen? |
|
11 En Abraham zeide: Want 28ik dacht: 29alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij om 30mijner huisvrouw wil zullen doden. |
| 28 Hebr. ik zeide, dat is, ik dacht. Aldus wordt zeggen voor denken genomen Ex. 2:14. Joz. 22:24. 1 Kon. 5:5. 2 Kron. 2:1. Jes. 8:12. Hand. 7:28. |
| Ex. 2:14 Hij dan zeide: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gezet? Zegt gij dit om mij te doden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt? Toen vreesde Mozes en zeide: Voorwaar, deze zaak is bekend geworden. Joz. 22:24 En zo wij dit niet uit zorg vanwege deze zaak gedaan hebben, zeggende: Morgen mochten uw kinderen tot onze kinderen spreken, zeggende: Wat hebt gij met den HEERE, den God Israëls, te doen? 1 Kon. 5:5 En zie, ik denk voor den Naam des HEEREN mijns Gods een huis te bouwen; gelijk als de HEERE gesproken heeft tot mijn vader David, zeggende: Uw zoon, dien Ik in uw plaats op uw troon zetten zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen. 2 Kron. 2:1 SÁLOMO nu dacht voor den Naam des HEEREN een huis te bouwen, en een huis voor zijn koninkrijk. Jes. 8:12 Gijlieden zult niet zeggen: Een verbintenis, van alles waar dit volk van zegt: Het is een verbintenis; en vreest gijlieden hun vreze niet en verschrikt niet. Hand. 7:28 Wilt gij mij ook ombrengen, gelijkerwijs gij gisteren den Egyptenaar omgebracht hebt? |
| 29 Hij schijnt te willen zeggen: Hier is wel een schone landouw en alle overvloed, maar alleenlijk ontbreekt de vreze Gods. Anders: zekerlijk is, enz. |
| 30 Hebr. om de zaak mijner huisvrouw. |
|
12 En ook is zij waarlijk mijn zuster; 31zij is mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter; en zij is mij ter vrouw geworden. |
| 31 Zie Gen. 11 op vers 29. |
| Gen. 11:29 (kt.) En Abram en Nahor namen zich vrouwen; de naam van Abrams huisvrouw was Sarai, en de naam van Nahors huisvrouw was Milka, een dochter van Haran, vader van Milka en vader van Jiska. |
|
13 En het is geschied, als mij God uit mijns vaders huis 32deed dwalen, zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid, die gij bij mij doen zult, 33aan alle plaats waar wij komen zullen, bzeg van mij: Hij is mijn broeder. |
| 32 Hoewel de Naam Gods ELOHIM, die in het meervoud staat, gemeenlijk gevoegd wordt met een woord dat in het enkelvoud staat, hetwelk betekent de eenheid van het Goddelijk Wezen, nochtans wordt het hier gevoegd met een woord dat ook in het meervoud is, om (gelijk sommige geleerden oordelen) te betekenen de drievuldigheid der Personen. Hebr. als mij ELOHIM deden dwalen. Zie dergelijke manier van spreken Gen. 35:7. Joz. 24:19. 2 Sam. 7:23. Ps. 58:12. Jer. 10:10. |
| Gen. 35:7 En hij bouwde aldaar een altaar en noemde die plaats El Bethel; want God was hem aldaar geopenbaard geweest, als hij voor zijns broeders aangezicht vluchtte. Joz. 24:19 Toen zeide Jozua tot het volk: Gij zult den HEERE niet kunnen dienen, want Hij is een heilig God; Hij is een ijverig God, Hij zal uw overtreding en uw zonden niet vergeven. 2 Sam. 7:23 En wie is gelijk Uw volk, gelijk Israël, een enig volk op aarde, hetwelk God is heengegaan Zich tot een volk te verlossen, en om Zich een Naam te zetten en om voor ulieden deze grote en verschrikkelijke dingen te doen aan Uw land, voor het aangezicht Uws volks, dat Gij U uit Egypte verlost hebt, de heidenen en hun goden verdrijvende. Ps. 58:12 En de mens zal zeggen: Immers is er vrucht voor den rechtvaardige; immers is er een God, Die op de aarde richt. Jer. 10:10 Maar de HEERE God is de Waarheid, Hij is de levende God en een eeuwig Koning; van Zijn verbolgenheid beeft de aarde, en de heidenen kunnen Zijn gramschap niet verdragen. |
| 33 Hiermede schijnt Abraham te willen zeggen, dat hij, uit zijns vaders huis trekkende, vermoedde dat hij geen vreze Gods vinden zou bij enige volken tot dewelke hij zou komen; zodat die van Gerar dit zich in het bijzonder niet hadden aan te trekken. |
| b Gen. 12:13. |
| Gen. 12:13 Zeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat het mij welga om u, en mijn ziel om uwentwil leve. |
|
14 34Toen nam Abimélech schapen en runderen, ook dienstknechten en dienstmaagden, en gaf ze Abraham; en hij gaf hem Sara, zijn huisvrouw, weder. |
| 34 Dit, mitsgaders het voorgaande en volgende, is een uitzonderlijke beleefdheid in een heidensen koning, voortgekomen uit Gods beleid en regering. |
|
15 En Abimélech zeide: Zie, mijn land is 35voor uw aangezicht; woon waar het goed is in uw ogen. |
| 35 Dat is, voor u open, en te uwen beste. Anders deed Farao Gen. 12:19, 20. Zie Gen. 13 op vers 9. |
| Gen. 12:19 Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster; zodat ik haar mij tot een vrouw zou genomen hebben? En nu, zie, daar is uw huisvrouw; neem haar en ga heen. Gen. 12:20 En Farao gebood zijn mannen vanwege hem, en zij geleidden hem en zijn huisvrouw en alles wat hij had. Gen. 13:9 (kt.) Is niet het ganse land voor uw aangezicht? Scheid u toch van mij; zo gij de linkerhand kiest, zo zal ik ter rechterhand gaan; en zo gij de rechterhand, zo zal ik ter linkerhand gaan. |
|
16 En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb 36uw broeder 37duizend zilverlingen gegeven; zie, hij 38zij u een deksel der ogen, allen die met u zijn, ja, bij 39allen, 40en wees geleerd. |
| 36 Hiermede geeft hij Sara bedektelijk te verstaan, dat zij gelegenheid gegeven had tot dit kwaad, zeggende dat Abraham haar broeder was. |
| 37 Hebr. duizend zilvers, dat is, naar het gemeen gevoelen, duizend zilveren sikkelen of zilverlingen. En alzo de sikkel tweeërlei was: de burgerlijke sikkel, bedragende wat meer dan een kwart van een rijksdaalder, de andere, des heiligdoms, wegende eens zoveel, wordt gemeend dat hier gemene of burgerlijke sikkelen te verstaan zijn; makende deze duizend zilverlingen weinig meer dan de som van 250 rijksdaalders. |
| 38 Dat is, beken na dezen vrijelijk, dat hij uw wettige man is, en dek uw aangezicht, tot een teken dat gij getrouwd zijt; en dat hij dienvolgens een schut en scherm uwer kuisheid is. Zie van dit dekken van het aangezicht der vrouwen Gen. 24:65. 1 Kor. 11:10. Anders: het zij u tot een deksel, enz.; te weten, het geld zij u gegeven om zodanig deksel te kopen. |
| Gen. 24:65 En zij zeide tot den knecht: Wie is die man, die ons in het veld tegemoet wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer. Toen nam zij den sluier en bedekte zich. 1 Kor. 11:10 Daarom moet de vrouw een macht op het hoofd hebben, om der engelen wil. |
| 39 Dat is, niet alleen die bij u verkeren, maar ook bij de vreemden. |
| 40 Dat is, zijt geleerd en gewaarschuwd om hierna voorzichtiger te zijn. Of: en dit alles, opdat gij geleerd zijt. Sommigen nemen dit, als Mozes’ woorden, aldus: zo werd zij bestraft. |
|
17 En 41Abraham bad tot God; en God 42genas Abimélech, en zijn huisvrouw en zijn dienstmaagden, 43zodat zij baarden. |
| 41 Zie vers 7. |
| vers 7 Zo geef dan nu de huisvrouw van dezen man weder; want hij is een profeet, en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; maar zo gij haar niet wedergeeft, weet dat gij voorzeker sterven zult, gij en al wat uwe is. |
| 42 Zodat hij niet stierf van de ziekte, gelijk God de HEERE hem gedreigd had, vss. 3, 7. |
| vers 3 Maar God kwam tot Abimélech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd. vers 7 Zo geef dan nu de huisvrouw van dezen man weder; want hij is een profeet, en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; maar zo gij haar niet wedergeeft, weet dat gij voorzeker sterven zult, gij en al wat uwe is. |
| 43 Dat is, baren konden. Zie het volgende vers. |
|
18 Want de HEERE had al de baarmoeders van het huis van Abimélech 44ganselijk toegesloten, 45ter oorzake van Sara, Abrahams huisvrouw. |
| 44 Hebr. toesluitende toegesloten over alle baarmoeder, dat is, Hij had haar onvruchtbaar gemaakt. Zie deze manier van spreken 1 Sam. 1:5, 6. Daarentegen de opening der baarmoeder betekent de gave der vruchtbaarheid, Gen. 29:31. |
| 1 Sam. 1:5 Maar Hanna gaf hij een aanzienlijk deel, want hij had Hanna lief, doch de HEERE had haar baarmoeder toegesloten. 1 Sam. 1:6 En haar tegenpartijdige tergde haar ook met terging, om haar te vergrimmen, omdat de HEERE haar baarmoeder toegesloten had. Gen. 29:31 Toen nu de HEERE zag dat Lea gehaat was, opende Hij haar baarmoeder; maar Rachel was onvruchtbaar. |
| 45 Hebr. om de zaak van Sara. |