Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De koningen van Sodom en de andere vier steden vallen af van Kedor-Laomer, en worden daarover van hem, met hulp van drie koningen, bekrijgd en overwonnen, vs. 1. Sodom wordt geplunderd, en Lot nevens anderen gevankelijk weggevoerd, 11. Abram dit horende, trekt met zijn volk en bondgenoten op, vervolgt deze koningen, overvalt hen en slaat hen, en verlost Lot met de andere gevangenen, 14. Wordt na de victorie verkwikt en gezegend van den koning en priester Melchizedek, wien hij tienden van den buit geeft, 18. En zweert, dat hij van al wat den koning van Sodom toekwam, voor zich niets begeerde, 21. |
Abrams veldtocht |
1 EN het geschiedde in de dagen van Amrafel, 1den koning van 2Sínear, van Arioch, den koning van 3Ellasar, van Kedor-Laómer, den koning van 4Elam, en van Tídeal, den koning 5der volken; |
| 1 Versta hier geen zo machtige of grote koningen en monarchen als wel enigen naderhand geworden zijn, maar zulke regenten die over enige landen of plaatsen en menigte van mensen regeerden; blijkende daaruit, dat die vijf steden Sodom, Gomorra, enz., elk een koning gehad hebben, vers 2. |
| vers 2 Dat zij krijg voerden met Bera, koning van Sódom, en met Birsa, koning van Gomórra, Sinab, koning van Adama, en Seméber, koning van Zebóïm, en den koning van Bela, dat is Zoar. |
| 2 Zie Gen. 10 op vers 10. |
| Gen. 10:10 (kt.) En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Accad en Kalné, in het land Sínear. |
| 3 Opper-Susiana in Assyrië. Vgl. Gen. 2, de aant. op den naam Havila, vers 11. |
| Genesis 2 ALZO zijn volbracht de hemel en de aarde en al hun heir. vers 11 En zij namen al de have van Sódom en Gomórra en al hun spijze, en trokken weg. |
| 4 Een landschap in Perzië, genaamd Elymaïs, van Elam, den zoon van Sem, Gen. 10:22. |
| Gen. 10:22 Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud en Aram. |
| 5 Het schijnt dat de onderzaten en krijgslieden van dezen koning uit verscheidene natiën bestonden. Enigen menen dat het Hebreeuwse woord gojim hier een naam is van zekere plaats of landschap. |
|
2 6Dat zij krijg voerden met Bera, koning van 7Sódom, en met Birsa, koning van Gomórra, Sinab, koning van Adama, en Seméber, koning van Zebóïm, en den koning van Bela, 8dat is Zoar. |
| 6 Dit is de eerste oorlog in de Heilige Schrift duidelijk vermeld. Men vindt ook niet in enige andere historiën der wereld van enigen oorlog die zo oud is als deze. |
| 7 Deze vijf steden die hier met oorlog worden gestraft, zijn (Zoar uitgenomen) niet lang daarna, vanwege haar ondraaglijke goddeloosheid, met vuur en sulfer uit den hemel verteerd. |
| 8 Zie Gen. 13:10. |
| Gen. 13:10 En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sódom en Gomórra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt tot Zoar. |
|
3 Deze allen voegden zich tezamen 9in het dal Siddim, dat is 10de Zoutzee. |
| 9 Anders: naar of tot. Dit was de laagte waarin de voorgemelde steden gelegen waren. |
| 10 Na den ondergang dezer steden alzo genoemd, omdat die landstreek (waarin vele zoute of brakke lijmputten waren, vers 10) geworden is tot een groten stinkenden poel, anders genoemd: Lacus Asphaltites, dat is, de Pek- of Lijmzee, alsook de Dode Zee, omdat daarin geen dier levend kon blijven. |
| vers 10 Het dal nu van Siddim was vol lijmputten; en de koning van Sódom en die van Gomórra vluchtten en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. |
|
4 Twaalf jaar hadden zij Kedor-Laómer 11gediend; maar 12in het dertiende jaar vielen zij af. |
| 11 Zijnde van hem door een voorgaanden krijg, zo het schijnt, zo ver bemachtigd, dat zij hem tribuut moesten geven. |
| 12 Hebr. dertien jaren, dat is, het dertiende jaar, en alzo in het volgende vers veertien voor het veertiende. |
|
5 Zo kwam Kedor-Laómer in het veertiende jaar, en de koningen die met hem waren, en sloegen 13de aRefaïeten 14in Asteroth-Karnáïm en de Zuzieten in Ham en 15de bEmieten in 16Schave-Kirjatháïm, |
| 13 Een volk afkomstig van Kanaän. Zie Gen. 15:20. Anders: reuzen, die men meent zo genoemd te zijn van hun gezonde kracht en sterkte. |
| Gen. 15:20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaïeten, |
| a Gen. 15:20. |
| Gen. 15:20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaïeten, |
| 14 Een stad over de Jordaan, ook alleen Astharoth genaamd, Deut. 1:4. Joz. 9:10; 13:31. Haar toenaam is Karnaïm, welke zij schijnt te hebben van haar ligging. |
| Deut. 1:4 Nadat hij geslagen had Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, en Og, den koning van Basan, dewelke woonde te Astharôth, te Edréï. Joz. 9:10 En alles wat Hij gedaan heeft aan de twee koningen der Amorieten die aan gene zijde van de Jordaan waren, Sihon, den koning van Hesbon, en Og, den koning van Basan, die te Astharôth woonde. Joz. 13:31 En het halve Gilead en Astharôth en Edréï, steden des koninkrijks van Og in Basan, waren van de kinderen van Machir, den zoon van Manasse, namelijk
de helft der kinderen van Machir, naar hun huisgezinnen. |
| 15 Zeker volk hetwelk men meent reuzen geweest te zijn, Deut. 2:10, 11. |
| Deut. 2:10 De Emieten woonden tevoren daarin, een groot en menigvuldig en lang volk, gelijk de Enakieten. Deut. 2:11 Dezen werden ook voor reuzen gehouden, als de Enakieten; en de Moabieten noemden hen Emieten. |
| b Deut. 2:10, 11. |
| Deut. 2:10 De Emieten woonden tevoren daarin, een groot en menigvuldig en lang volk, gelijk de Enakieten. Deut. 2:11 Dezen werden ook voor reuzen gehouden, als de Enakieten; en de Moabieten noemden hen Emieten. |
| 16 Een stad van de Rubenieten, naderhand in Gilead opgebouwd, eerst, zo het schijnt, genaamd Schave. Zie vers 17. Num. 32:37. Joz. 13:19. Anders: in het effen veld. |
| vers 17 En de koning van Sódom toog uit hem tegemoet (nadat hij wedergekeerd was van het slaan van Kedor-Laómer en de koningen die met hem waren), tot het dal Schave, dat is het dal des konings. Num. 32:37 En de kinderen van Ruben bouwden Hesbon en Eleále, en Kirjatháïm, Joz. 13:19 En Kirjatháïm en Sibma en Zeret-Hassáhar op den berg des dals, |
|
6 En 17de Horieten op hun gebergte Seïr, tot aan het effen veld van 18Paran, hetwelk aan de woestijn is. |
| 17 Hebr. Choriet, een volk dat in Seïr woonde, gelijk ook Ezau, Gen. 32:3, totdat de Edomieten of Ezaus nakomelingen hen vandaar verdreven hebben, Gen. 36:20. Deut. 2:12, 22. |
| Gen. 32:3 En Jakob zond boden uit voor zijn aangezicht tot Ezau, zijn broeder, naar het land Seïr, de landstreek van Edom. Gen. 36:20 Dit zijn de zonen van Seïr, den Horiet, inwoners van dat land: Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana, Deut. 2:12 Ook woonden de Horieten tevoren in Seïr, maar de kinderen van Ezau verdreven hen uit de bezitting en verdelgden hen van hun aangezicht, en hebben in hunlieder plaats gewoond; gelijk als Israël gedaan heeft aan het land zijner erfenis, hetwelk de HEERE hun gegeven heeft. Deut. 2:22 Gelijk Hij aan de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen, gedaan heeft, voor welker aangezicht Hij de Horieten verdelgde; en zij verdreven hen uit de bezitting en hebben aan hunlieder plaats gewoond tot op dezen dag. |
| 18 Dit is de naam van een stad, gebergte, en het omliggende land. Zie Num. 13:3. Deut. 33:2. 1 Sam. 25:1. Hab. 3:3. Hiervan heeft de woestijn Paran haar naam, Gen. 21:21. Num. 10:12. |
| Num. 13:3 Mozes dan zond hen uit de woestijn Paran, naar den mond des HEEREN; al die mannen waren hoofden der kinderen Israëls. Deut. 33:2 Hij zeide dan: De HEERE is van Sinaï gekomen en is hunlieden opgegaan van Seïr; Hij is blinkende verschenen van het gebergte Paran en is aangekomen met tienduizenden der heiligen; tot Zijn rechterhand was een vurige wet aan hen. 1 Sam. 25:1 EN Samuël stierf; en gans Israël vergaderde zich en zij bedreven rouw over hem en begroeven hem in zijn huis te Rama. En David maakte zich op en toog af naar de woestijn Paran. Hab. 3:3 God kwam van Theman en de Heilige van den berg Paran. Sela! Zijn heerlijkheid bedekte de hemelen, en het aardrijk was vol van Zijn lof. Gen. 21:21 En hij woonde in de woestijn Paran; en zijn moeder nam hem een vrouw uit Egypteland. Num. 10:12 En de kinderen Israëls togen op naar hun tochten uit de woestijn Sinaï; en de wolk bleef in de woestijn Paran. |
|
7 Daarna keerden zij weder en kwamen tot 19En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al het 20land der 21Amalekieten, en ook den 22Amoriet, die te 23Házezon-Tamar woonde. |
| 19 Ten tijde van Mozes genoemd Kades, gelegen in de woestijn Zin, zie Num. 20:1, 14, 16, 22, onderscheiden, naar het gevoelen van enigen, van Kades-Barnea waarvan te zien is Num. 32:8. Deut. 1:19. |
| Num. 20:1 ALS de kinderen Israëls, de ganse vergadering, in de woestijn Zin gekomen waren in de eerste maand, zo bleef het volk te Kades. En Mirjam stierf aldaar, en zij werd aldaar begraven. Num. 20:14 Daarna zond Mozes boden uit Kades tot den koning van Edom, welke zeiden: Alzo zegt uw broeder Israël: Gij weet al de moeite die ons ontmoet is; Num. 20:16 Toen riepen wij tot den HEERE, en Hij hoorde onze stem en Hij zond een Engel en Hij leidde ons uit Egypte; en zie, wij zijn te Kades, een stad aan het uiterste uwer landpale. Num. 20:22 Toen reisden zij van Kades; en de kinderen Israëls kwamen, de ganse vergadering, aan den berg Hor. Num. 32:8 Zo deden uw vaders, als ik hen van Kades-Barnéa zond om het land te bezien. Deut. 1:19 Toen vertogen wij van Horeb en doorwandelden die ganse grote en vreselijke woestijn die gij gezien hebt, op den weg van het gebergte der Amorieten, gelijk de HEERE onze God ons geboden had; en wij kwamen te Kades-Barnéa. |
| 20 Dat is, de inwoners des lands. |
| 21 Een volk afkomstig van Ezau, die dit land daarna bewoond hebben. Zie Gen. 36:12. |
| Gen. 36:12 En Timna was een bijwijf van Elifaz, den zoon van Ezau, en zij baarde aan Elifaz Amalek; dit zijn de zonen van Ada, Ezaus huisvrouw. |
| 22 Een der volken afkomstig van Kanaän. Zie Gen. 10:16. |
| Gen. 10:16 En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet, |
| 23 Hebr. Chatsatson, daarna genoemd Engedi. Zie Joz. 15:62. 1 Sam. 24:1. 2 Kron. 20:2. |
| Joz. 15:62 En Nibsan en de Zoutstad en Engédi: zes steden en haar dorpen. 1 Sam. 24:1 EN David toog vandaar op, en hij bleef in de vestingen van Engédi. 2 Kron. 20:2 Toen kwamen er die Jósafat boodschapten, zeggende: Daar komt een grote menigte tegen u van gene zijde der zee, uit Syrië; en zie, zij zijn te Házezon-Tamar, hetwelk is Engédi. |
|
8 Toen toog de koning van Sódom uit, en de koning van Gomórra, en de koning van Adama, en de koning van Zebóïm, en de koning van Bela, dat is Zoar; en zij stelden tegen hen slagorde in het dal Siddim, |
9 Tegen Kedor-Laómer, den koning van Elam, en Tídeal, den koning der volken, en Amrafel, den koning van Sínear, en Arioch, den koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf. |
10 Het dal nu van Siddim was 24vol lijmputten; en de koning van Sódom en die van Gomórra vluchtten 25en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. |
| 24 Hebr. putten putten. Alzo wordt een woord bij de Hebreeën tweemaal gesteld om de veelheid van enig ding uit te drukken, 2 Kon. 3:16. Jer. 2:13. |
| 2 Kon. 3:16 En hij zeide: Zo zegt de HEERE: Maakt in dit dal vele grachten. Jer. 2:13 Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. |
| 25 Een manier van spreken van degenen die omkomen in den slag of anderszins. Zie Joz. 8:24, 25. Richt. 8:10; 12:6. 1 Kron. 21:14. De vallenden worden hier gesteld tegen de overgeblevenen. Anders: vielen daarin of daarheen. |
| Joz. 8:24 En het geschiedde toen de Israëlieten een einde gemaakt hadden van al de inwoners van Ai te doden op het veld, in de woestijn in dewelke zij hen nagejaagd hadden, en dat zij allen door de scherpte des zwaards gevallen waren, totdat zij allen vernield waren, zo keerde zich gans Israël naar Ai en zij sloegen haar met de scherpte des zwaards. Joz. 8:25 En het geschiedde dat allen die te dien dage vielen, zo mannen als vrouwen, waren twaalfduizend, altezamen lieden van Ai. Richt. 8:10 Zebah nu en Zalmûna waren te Karkor en hun legers met hen, omtrent vijftienduizend, al de overgeblevenen van het ganse leger der kinderen van het oosten; en de gevallenen waren honderd en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken. Richt. 12:6 Zo zeiden zij tot hem: Zeg nu Schibboleth; maar hij zeide: Sibboleth, en kon het alzo niet recht spreken; zo grepen zij hem en versloegen hem aan de veren der Jordaan, dat te dien tijde van Efraïm vielen twee en veertig duizend. 1 Kron. 21:14 De HEERE dan gaf pestilentie in Israël; en er vielen van Israël zeventigduizend man. |
|
11 En zij namen al de 26have van Sódom en Gomórra en al hun spijze, en trokken weg. |
| 26 Zie Gen. 12:5 en onder, vss. 16, 21. |
| Gen. 12:5 En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. vers 16 En hij bracht alle have weder; en ook Lot, zijn broeder, en zijn have bracht hij weder, alsook de vrouwen en het volk. vers 21 En de koning van Sódom zeide tot Abram: Geef mij de zielen, maar neem de have voor u. |
|
12 Ook namen zij Lot, den zoon van Abrams broeder, en zijn have, en trokken weg; want 27hij woonde in Sódom. |
| 27 Namelijk Lot. Zie Gen. 13:12. |
| Gen. 13:12 Abram dan woonde in het land Kanaän; en Lot woonde in de steden der vlakte, en sloeg tenten tot aan Sódom toe. |
|
13 Toen kwam er een die ontkomen was, en boodschapte het Abram, den Hebreeër, die woonachtig was aan de 28ceikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol en broeder van Aner, dewelke Abrams 29bondgenoten waren. |
| 28 Zie Gen. 13 op vers 18. |
| Gen. 13:18 (kt.) En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikenbossen van Mamre, die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar. |
| c Gen. 13:18. |
| Gen. 13:18 En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikenbossen van Mamre, die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar. |
| 29 Hebr. heren des verbonds. Het woord BAÄL betekent in het gemeen dengene die wat heeft, of ook gebruikt, of die ergens toe genegen is, enz., als Gen. 37:19 heer der dromen, die vele dromen heeft; Gen. 49:23 heren der pijlen, die vele pijlen gebruiken; 2 Kon. 1:8 heer des haars, die veel haar aanheeft; Spr. 29:22 heer der vergrimming, die tot gramschap genegen is. Alhier heren des verbonds zijn degenen die een verbond met elkander hebben. |
| Gen. 37:19 En zij zeiden de een tot den ander: Zie, daar komt deze meesterdromer aan. Gen. 49:23 De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan en beschoten en hem gehaat; 2 Kon. 1:8 En zij zeiden tot hem: Hij was een man met een harig kleed en met een lederen gordel gegord om zijn lendenen. Toen zeide hij: Het is Elía, de Tisbiet. Spr. 29:22 Een toornig man verwekt gekijf, en de grammoedige is veelvoudig in overtreding. |
|
14 Als Abram hoorde dat zijn 30broeder gevangen was, zo wapende hij zijn 31onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij jaagde hen na tot 32Dan toe. |
| 30 Dat is, zijn neef, zijns broeders Harans zoon. Zie Gen. 11:27. |
| Gen. 11:27 En dit zijn de geboorten van Terah: Terah gewon Abram, Nahor en Haran; en Haran gewon Lot. |
| 31 Of: leerlingen. Het Hebreeuwse woord betekent een die van jongs in enig ding onderwezen is, hetzij in religie, krijgszaken, of anderszins. Anders: toegeëigenden van zijn huis. |
| 32 Een stadje aan den voet van het gebergte Libanon en de noordpale van het land Palestina, tevoren genoemd Lesem, Joz. 19:47, of Laïs, Richt. 18:27. |
| Joz. 19:47 Doch de landpale der kinderen van Dan was hun te klein uitgekomen; daarom togen de kinderen van Dan op en krijgden tegen Lesem, en namen haar in en sloegen haar met de scherpte des zwaards, en erfden haar en woonden daarin; en zij noemden Lesem: Dan, naar den naam van hun vader Dan. Richt. 18:27 Zij dan namen wat Micha gemaakt had, en den priester dien hij gehad had, en kwamen te Laïs, tot een stil en zeker volk, en sloegen hen met de scherpte des zwaards, en de stad verbrandden zij met vuur. |
|
15 En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, 33hij en zijn knechten, en sloeg hen; en hij jaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van 34Damascus. |
| 33 Mitsgaders het volk van Aner, Eskol, en Mamre, die als bondgenoten met hem uitgetogen waren. Zie vers 24. |
| vers 24 Het zij buiten mij; alleen wat de jongelingen verteerd hebben, en het deel dezer mannen, die met mij getogen zijn, Aner, Eskol en Mamre, laat die hun deel nemen. |
| 34 Dit is de zeer vermaarde hoofdstad in Syrië. Zie Jes. 7:8; 17:1. Jer. 49:25. Hand. 9:2. |
| Jes. 7:8 Maar Damascus zal het hoofd van Syrië zijn en Rezin het hoofd van Damascus; en in nog vijf en zestig jaar zal Efraïm verbroken worden, dat het geen volk zij. Jes. 17:1 DE last van Damascus. Zie, Damascus zal weggenomen worden, dat zij geen stad meer zij, maar zij zal een vervallen steenhoop zijn. Jer. 49:25 Hoe is de beroemde stad niet gelaten, de stad mijner vrolijkheid! Hand. 9:2 En begeerde brieven van hem naar Damascus aan de synagogen, opdat zo hij enigen die van dien weg waren, vond, hij dezelve, beide mannen en vrouwen, zou gebonden brengen naar Jeruzalem. |
|
16 En hij bracht alle have weder; en ook Lot, zijn broeder, en zijn have bracht hij weder, alsook de vrouwen en het volk. |
17 En de koning van Sódom toog uit hem tegemoet (nadat hij wedergekeerd was van het slaan van Kedor-Laómer en de koningen die met hem waren), tot het dal 35Schave, dat is 36het dal des konings. |
| 35 Zie vers 5. |
| vers 5 Zo kwam Kedor-Laómer in het veertiende jaar, en de koningen die met hem waren, en sloegen de Refaïeten in Asteroth-Karnáïm en de Zuzieten in Ham en de Emieten in Schave-Kirjatháïm, |
| 36 Alzo genoemd vanwege deze geschiedenis. Zie ook van dit dal 2 Sam. 18:18. |
| 2 Sam. 18:18 Absalom nu had genomen en in zijn leven voor zich opgericht een pilaar, die in het Koningsdal is; want hij zeide: Ik heb geen zoon om aan mijn naam te doen gedenken. En hij had dien pilaar genoemd naar zijn naam; daarom wordt hij tot op dezen dag genoemd: Absaloms hand. |
Abram ontmoet Melchizédek |
18 dEn 37Melchizédek, koning van 38Salem, 39bracht voort brood en wijn; en hij was een priester des allerhoogsten Gods. |
| d Hebr. 7:1, 2, 3. |
| Hebr. 7:1 WANT
deze Melchizédek was koning van Salem, een priester des allerhoogsten Gods, die Abraham tegemoetging als hij wederkeerde van het slaan der koningen, en hem zegende; Hebr. 7:2 Aan welken ook Abraham van alles de tiende deelde; die vooreerst overgezet wordt: koning der gerechtigheid, en daarna ook was een koning van Salem, hetwelk is een koning des vredes; Hebr. 7:3 Zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening, noch begin der dagen, noch einde des levens hebbende; maar den Zone Gods gelijk geworden zijnde, blijft hij een priester in eeuwigheid. |
| 37 Hebr. Melchitsedek, die een voorbeeld was op Christus. Zie Ps. 110:4. Hebr. 7:1. |
| Ps. 110:4 De HEERE heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizédek. Hebr. 7:1 WANT
deze Melchizédek was koning van Salem, een priester des allerhoogsten Gods, die Abraham tegemoetging als hij wederkeerde van het slaan der koningen, en hem zegende; |
| 38 Hebr. Schalem, daarna genaamd Jeruzalem. |
| 39 Om Abram te vereren, en zijn vermoeid heir te verkwikken, en niet om God daarmede offerande te doen. Want het Hebreeuwse woord dat hier staat, wordt nergens in de Heilige Schrift voor offeren gebruikt. |
|
19 En hij 40zegende hem en zeide: 41Gezegend zij Abram Gode, den Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit. |
| 40 Als een priester des Allerhoogsten. Zie Hebr. 7:7. |
| Hebr. 7:7 Nu, zonder enig tegenspreken, hetgeen minder is wordt gezegend van hetgeen meerder is. |
| 41 Dat is, van den Heere begenadigd, en met allerlei weldaad naar ziel en lichaam begiftigd. |
|
20 En 42gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand geleverd heeft. En hij 43gaf hem de tiende van alles. |
| 42 Dat is, geloofd en gedankt; als Gen. 9:26; 24:27. |
| Gen. 9:26 Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE, de God van Sem; en Kanaän zij hem een knecht. Gen. 24:27 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, de HEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen. |
| 43 Abram gaf aan Melchizedek tiende. Zie Hebr. 7:4, enz., en vgl. dit met het volgende vers 23. |
| Hebr. 7:4 Aanmerkt nu hoe groot deze geweest is, aan denwelken ook Abraham, de patriarch, tiende gegeven heeft uit den buit. vers 23 Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. |
|
21 En de koning van Sódom zeide tot Abram: Geef mij de 44zielen, maar neem de have voor u. |
| 44 Hebr. de ziel, dat is, de mensen, of personen, of lieden. Zie Gen. 12:5. |
| Gen. 12:5 En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. |
|
22 Doch Abram zeide tot den koning van Sódom: 45Ik heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogsten God, Die hemel en aarde bezit; |
| 45 Dat is, ik heb gezworen met opgeheven hand. Zie deze manier van zweren ook Ex. 6:7. Num. 14:30. Deut. 32:40. Ez. 20:5, 6. Openb. 10:5, 6. |
| Ex. 6:7 En Ik zal ulieden brengen in dat land, waarover Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik het Abraham, Izak en Jakob geven zou; en Ik zal het ulieden geven tot een erfdeel, Ik, de HEERE. Num. 14:30 Zo gij in dat land komt, over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou doen wonen! Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. Deut. 32:40 Want Ik zal Mijn hand naar den hemel opheffen, en Ik zal zeggen: Ik leef in eeuwigheid. Ez. 20:5 En zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ten dage als Ik Israël verkoos, zo hief Ik Mijn hand op tot het zaad van het huis Jakobs, en maakte Mijzelven hun in Egypteland bekend; ja, Ik hief Mijn hand tot hen op, zeggende: Ik ben de HEERE uw God. Ez. 20:6 Ten zelven dage hief Ik Mijn hand tot hen op, dat Ik hen uit Egypteland uitvoeren zou, in een land dat Ik voor hen uitgespeurd had, vloeiende van melk en honing, hetwelk het sieraad is van alle landen. Openb. 10:5 En de Engel Dien ik zag staan op de zee en op de aarde, hief Zijn hand op naar den hemel; Openb. 10:6 En Hij zwoer bij Dien Die leeft in alle eeuwigheid, Die den hemel geschapen heeft en hetgeen daarin is, en de aarde en hetgeen daarin is, en de zee en hetgeen daarin is, dat er geen tijd meer zal zijn; |
|
23 46Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. |
| 46 Dit is een onvolmaakte rede, bij de Hebreeën zeer gebruikelijk, waardoor zij de straf die zij verdienen zo zij kwalijk zweren, plegen te verzwijgen, tonende daarmede dat zij generlei straf uitzonderen, maar die laten in het rechtvaardig oordeel Gods. Versta dan hierop wee mij of God doe mij dit of dat, zo ik, enz. Zie Gen. 26:29. |
| Gen. 26:29 Zo gij bij ons kwaad doet, gelijk als wij u niet aangeroerd hebben, en gelijk als wij bij u alleenlijk goedgedaan hebben, en hebben u in vrede laten vertrekken! Gij zijt nu de gezegende des HEEREN. |
|
24 47Het zij buiten mij; alleen wat de jongelingen verteerd hebben, en het deel dezer mannen, die met mij getogen zijn, Aner, Eskol en Mamre, 48laat die hun deel nemen. |
| 47 Of: zonder mij, alzo ik niets van het uwe zal nemen. Anderen zetten het over: behalve alleen wat, enz. Zie dergelijke manier van spreken Gen. 41:16. |
| Gen. 41:16 En Jozef antwoordde Farao, zeggende: Het is buiten mij; God zal Farao’s welstand aanzeggen. |
| 48 Dat is, laat volgen niet alleen voor de jongelingen wat zij van den roof der vijanden verteerd hebben, maar ook voor de drie mannen wat zij van denzelven nog voor hun deel zouden mogen eisen. |