Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Abram trekt, op Gods bevel en beloften, met Sarai, Lot, en alles wat hij te Haran verworven had, vandaar naar het land Kanaän, vs. 1. Komt bij Sichem en Bethel, en stelt aldaar, na Gods verschijning, den openbaren godsdienst in, 6. Trekt vanwege duren tijd in Egypte, en begeert, dat Sarai zegt, dat zij zijn zuster is; waardoor Sarai hem ontnomen, maar door Gods wonderlijke en genadige beschikking weder gegeven wordt, 10. |
De roeping van Abram |
1 DE HEERE nu had tot 1Abram gezegd: 2Ga agij uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis, naar het land 3dat Ik u wijzen zal. | | 1 Te weten, eer hij uit Chaldea vertrokken was. Want dit bevel Gods was de oorzaak van zijn verhuizing uit Chaldea, eer hij nog wist waarheen hij trekken zou; hetwelk hem daarna is geopenbaard. Zie Gen. 11:31. Vgl. hiermede Hand. 7:3, 4.  Gen. 11:31 En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram; en zij togen met henlieden uit Ur der Chaldeeën, om te gaan naar het land Kanaän; en zij kwamen tot Haran en woonden aldaar. Hand. 7:3 En zeide tot hem: Ga uit uw land en uit uw maagschap, en kom in een land dat Ik u wijzen zal. Hand. 7:4 Toen ging hij uit het land der Chaldeeën, en woonde in Haran. En vandaar, nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem over in dit land, waar gij nu in woont. |
2 Hebr. ga voor u of ga u, dat is, tot uw best; alzo Gen. 22:2. Insgelijks vlied voor u, Gen. 27:43; onderken voor u, Gen. 31:32. Doch anders is dit woordje u dikwijls in de Hebreeuwse taal als een overtollig bijvoegsel, gelijk het sommigen hier ook verstaan.  Gen. 22:2 En Hij zeide: Neem nu uw zoon, uw enige, dien gij liefhebt, Izak, en ga heen naar het land Moría; en offer hem aldaar tot een brandoffer op een van de bergen, dien Ik u zeggen zal. Gen. 27:43 Nu dan, mijn zoon, hoor naar mijn stem, en maak u op, vlied gij naar Haran, tot Laban, mijn broeder; Gen. 31:32 Bij denwelken gij uw goden vinden zult, laat hem niet leven; onderken gij voor onze broederen, wat bij mij is, en neem het tot u. Want Jakob wist niet dat Rachel ze gestolen had. |
a Hand. 7:3. Hebr. 11:8.  Hand. 7:3 En zeide tot hem: Ga uit uw land en uit uw maagschap, en kom in een land dat Ik u wijzen zal. Hebr. 11:8 Door het geloof is Abraham, geroepen zijnde, gehoorzaam geweest om uit te gaan naar de plaats die hij tot een erfdeel ontvangen zou; en hij is uitgegaan, niet wetende waar hij komen zou. |
3 Hij noemt geen land, om aldus Abrams geloof, gehoorzaamheid en geduld door beproeving te oefenen en openbaar te maken. |
2 En Ik zal u tot een 4groot volk maken, en u 5zegenen en uw naam groot maken; en wees 6een zegen. | | 4 Niet alleen ten aanzien van de veelheid der mensen derwelker vader gij zult wezen naar het vlees, maar ook ten aanzien van hun waardigheid, omdat zij Mijn volk en eigendom zullen zijn, welker vader gij zult zijn naar den geest, Rom. 4:11, 12, 16, 17; 9:6, 7, 8. Gal. 3:7.  Rom. 4:11 En hij heeft het teken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend; opdat hij zou zijn een vader van allen die geloven in de voorhuid zijnde, teneinde ook hun de rechtvaardigheid toegerekend worde, Rom. 4:12 En een vader der besnijdenis, dengenen namelijk die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook wandelen in de voetstappen des geloofs van onzen vader Abraham, hetwelk in de voorhuid was. Rom. 4:16 Daarom is zij uit het geloof, opdat zij zij naar genade, teneinde de belofte vast zij al den zade, niet alleen dat uit de wet is, maar ook dat uit het geloof van Abraham is, welke een vader is van ons allen Rom. 4:17 (Gelijk geschreven staat: Ik heb u tot een vader van vele volken gesteld), voor Hem aan Welken hij geloofd heeft, namelijk God, Die de doden levend maakt, en roept de dingen die niet zijn, alsof zij waren. Rom. 9:6 Doch ik zeg
dit niet alsof het woord Gods ware uitgevallen. Want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn; Rom. 9:7 Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen, maar: In Izak zal u het zaad genoemd worden. Rom. 9:8 Dat is, niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend. Gal. 3:7 Zo verstaat gij dan, dat degenen die uit het geloof zijn, Abrahams kinderen zijn. |
5 De zegening Gods betekent allerlei weldaad, óf in het gemeen, lichamelijke en geestelijke, aardse en hemelse, tijdelijke en eeuwige, Gen. 24:1. Deut. 28:2, 3, 4, enz., óf in het bijzonder enige derzelve, Gen. 1:22, 28; 39:5. Deut. 7:13. Ef. 1:3.  Gen. 24:1 ABRAHAM nu was oud en
welbedaagd; en de HEERE had Abraham in alles gezegend. Deut. 28:2 En al deze zegeningen zullen over u komen en u aantreffen, wanneer gij der stem des HEEREN uws Gods zult gehoorzaam zijn. Deut. 28:3 Gezegend zult gij zijn in de stad, en gezegend zult gij zijn in het veld. Deut. 28:4 Gezegend zal zijn de vrucht uws buiks, en de vrucht uws lands en de vrucht uwer beesten, de voortzetting uwer koeien en de kudden van uw kleinvee. Gen. 1:22 En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeën; en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde. Gen. 1:28 En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte dat op de aarde kruipt. Gen. 39:5 En het geschiedde van toen af dat hij hem over zijn huis en over al wat zijne was gesteld had, dat de HEERE des Egyptenaars huis zegende, om Jozefs wil; ja, de zegen des HEEREN was in alles wat hij had, in het huis en in het veld. Deut. 7:13 En Hij zal u liefhebben en zal u zegenen en u doen vermenigvuldigen; en Hij zal zegenen de vrucht uws buiks en de vrucht uws lands, uw koren en uw most en uw olie, de voortzetting uwer koeien en de kudden van uw kleinvee, in het land dat Hij uw vaderen gezworen heeft u te geven. Ef. 1:3 Gezegend zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus. |
6 Zo gans zeer gezegend, dat gij niet alleen in uzelven Mijn zegen bezitten zult, maar dat ook dezelve zegen door uw Zaad over ontelbare anderen uitgespreid zal worden. |
3 En Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt; ben 7in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. | | b Gen. 18:18; 22:18; 26:4. Hand. 3:25. Gal. 3:8.  Gen. 18:18 Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden? Gen. 22:18 En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt. Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Hand. 3:25 Gijlieden zijt kinderen der profeten en des verbonds, hetwelk God met onze vaderen opgericht heeft, zeggende tot Abraham: En in uw Zaad zullen alle geslachten der aarde gezegend worden. Gal. 3:8 En de Schrift, tevoren ziende dat God de heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen, heeft tevoren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen al de volken gezegend worden. |
7 Dat is, in uw Zaad, Gen. 22:18; 26:4; 28:14, welk Zaad is Christus, Gal. 3:16, Die uit Abrahams zaad naar het vlees moest voortkomen, Matth. 1:1, om allen waren gelovigen, welker vader Abraham is, de eeuwige zegening te verwerven en mede te delen, Gal. 3:28, 29. Anders: met u, te weten door het geloof in Christus, gelijk Gal. 3:8, 9 in u wordt uitgelegd met Abraham. Zie ook Rom. 4:11, 12, 16.  Gen. 22:18 En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt. Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Gen. 28:14 En uw zaad zal wezen als het stof der aarde, en gij zult uitbreken in menigte, westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en in u en in uw Zaad zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. Gal. 3:16 Nu, zo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn Zaad gesproken. Hij zegt niet: En den zaden, als van velen; maar als van één: En uw Zaad, Hetwelk is Christus. Matth. 1:1 HET boek des geslachts van JEZUS CHRISTUS, den Zoon van David, den Zoon van Abraham. Gal. 3:28 Daarin is noch Jood noch Griek, daarin is noch dienstbare noch vrije, daarin is geen man en vrouw. Want gij allen zijt één in Christus Jezus. Gal. 3:29 En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen. Gal. 3:8 En de Schrift, tevoren ziende dat God de heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen, heeft tevoren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen al de volken gezegend worden. Gal. 3:9 Zo dan, die uit het geloof zijn, worden gezegend met den gelovigen Abraham. Rom. 4:11 En hij heeft het teken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend; opdat hij zou zijn een vader van allen die geloven in de voorhuid zijnde, teneinde ook hun de rechtvaardigheid toegerekend worde, Rom. 4:12 En een vader der besnijdenis, dengenen namelijk die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook wandelen in de voetstappen des geloofs van onzen vader Abraham, hetwelk in de voorhuid was. Rom. 4:16 Daarom is zij uit het geloof, opdat zij zij naar genade, teneinde de belofte vast zij al den zade, niet alleen dat uit de wet is, maar ook dat uit het geloof van Abraham is, welke een vader is van ons allen |
4 En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had, en Lot toog met hem; en Abram was 8vijf en zeventig jaar oud, toen hij uit 9Haran ging. | | 8 Hebr. een zoon van vijf jaren en zeventig jaar. |
9 Waar hij tevoren met zijn vader Terah uit Chaldea gekomen was, Gen. 11:31.  Gen. 11:31 En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram; en zij togen met henlieden uit Ur der Chaldeeën, om te gaan naar het land Kanaän; en zij kwamen tot Haran en woonden aldaar. |
5 cEn Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun 10have die zij verworven hadden, en 11de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land 12Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. | | c Hand. 7:4.  Hand. 7:4 Toen ging hij uit het land der Chaldeeën, en woonde in Haran. En vandaar, nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem over in dit land, waar gij nu in woont. |
10 Dit zijn als eerstelingen van den beloofden zegen, die Abram en de zijnen ontvangen hebben in Haran. Het Hebreeuwse woord begrijpt in zich allerlei goederen, hetzij vee, of geld, en huisraad. |
11 Dat is, mensen van dienstbaren staat, die hij veroverd had, en die voorts uit dezelve geboren waren. Want Abraham had toen nog geen kinderen. Het Hebreeuwse woord hier overgezet met zielen wordt zo genomen voor mensen of personen, Gen. 17:14. Ex. 12:15. Lev. 2:1. Num. 23:10. Deut. 24:7. Richt. 16:30. Mark. 3:4, enz.  Gen. 17:14 En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende, wiens voorhuids vlees niet zal besneden worden, dezelve ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden: hij heeft Mijn verbond gebroken. Ex. 12:15 Zeven dagen zult gijlieden ongezuurde broden eten; maar aan den eersten dag zult gij het zuurdeeg wegdoen uit uw huizen; want wie het gedesemde eet, van den eersten dag af tot op den zevenden dag, diezelve ziel die zal uitgeroeid worden uit Israël. Lev. 2:1 ALS nu een ziel een offerande van spijsoffer den HEERE zal offeren, zijn offerande zal meelbloem zijn; en hij zal olie daarop gieten en wierook daarop leggen. Num. 23:10 Wie zal het stof van Jakob tellen en het getal, ja, het vierde deel van Israël? Mijn ziel sterve den dood der oprechten, en mijn uiterste zij gelijk het zijne. Deut. 24:7 Wanneer iemand gevonden zal worden, die een ziel steelt uit zijn broederen, uit de kinderen Israëls, en drijft gewin met hem en verkoopt hem, zo zal deze dief sterven en gij zult het boze uit het midden van u wegdoen. Richt. 16:30 En Simson zeide: Mijn ziel sterve met de Filistijnen. En hij boog zich met kracht, en het huis viel op de vorsten en op al het volk dat daarin was. En de doden die hij in zijn sterven gedood heeft, waren meer dan die hij in zijn leven gedood had. Mark. 3:4 En Hij zeide tot hen: Is het geoorloofd op sabbatdagen goed te doen of kwaad te doen? Een mens te behouden of te doden? En zij zwegen stil. |
12 Van de palen van dit land (genaamd naderhand Palestina, en het beloofde land, omdat het Abrams nakomelingen beloofd werd, vers 7) zie Gen. 10:19 en de aant.  vers 7 Zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide: Uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. Gen. 10:19 En de landpale der Kanaänieten was van Sidon, waar gij gaat naar Gerar tot Gaza toe; waar gij gaat naar Sódom en Gomórra, en Adama en Zebóïm, tot Lasa toe. |
6 En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats 13Sichem, tot aan het 14eikenbos 15Moré; en 16dde Kanaänieten waren toentertijd in dat land. | | 13 Hebr. Schechem, gelegen in het midden van het land Kanaän, in het gebergte van Efraïm, Joz. 21:21. Richt. 8:31. 1 Kron. 6:67. Hand. 7:16, anders genaamd: Sichar, Joh. 4:5.  Joz. 21:21 En zij gaven hun Sichem, een vrijstad des doodslagers, en haar voorsteden, op den berg van Efraïm, en Gezer en haar voorsteden, Richt. 8:31 En zijn bijwijf, dewelke te Sichem was, die baarde hem ook een zoon; en hij noemde zijn naam Abimélech. 1 Kron. 6:67 Want zij gaven hun van de vrijsteden Sichem en haar voorsteden op het gebergte van Efraïm; en Gezer en haar voorsteden, Hand. 7:16 En zij werden overgebracht naar Sichem, en gelegd in het graf hetwelk Abraham gekocht had voor een som geld van de zonen van Hemor, den vader van Sichem. Joh. 4:5 Hij kwam dan in een stad van Samaría, genaamd Sichar, nabij het stuk land hetwelk Jakob zijn zoon Jozef gaf. |
14 Anders: het effen veld, zie Deut. 11:30, want het Hebreeuwse woord betekent dit beide.  Deut. 11:30 Zijn zij niet aan gene zijde van de Jordaan, achter den weg van den ondergang der zon, in het land der Kanaänieten, die in het vlakke veld wonen, tegenover Gilgal, bij de eikenbossen van Moré? |
15 Dit kan zijn de naam van een man, naar welken deze plaats alzo genoemd wordt. |
16 Hebr. de Kanaäniet, een vervloekt, afgodisch, en goddeloos volk, afkomstig van Kanaän, Chams zoon. Zie Zach. 14:21.  Zach. 14:21 Ja, al de potten in Jeruzalem en in Juda zullen den HEERE der heirscharen heilig zijn, zodat allen die offeren willen, zullen komen en van dezelve nemen en in dezelve koken; en er zal geen Kanaäniet meer zijn in het huis des HEEREN der heirscharen te dien dage. |
d Gen. 10:18, 19; 13:7.  Gen. 10:18 En den Arvadiet, en den Zemariet en den Hamathiet; en daarna zijn de huisgezinnen der Kanaänieten verspreid. Gen. 10:19 En de landpale der Kanaänieten was van Sidon, waar gij gaat naar Gerar tot Gaza toe; waar gij gaat naar Sódom en Gomórra, en Adama en Zebóïm, tot Lasa toe. Gen. 13:7 En er was twist tussen de herders van Abrams vee en tussen de herders van Lots vee. Ook woonden toen de Kanaänieten en Ferezieten in dat land. |
7 17Zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide: eUw zaad zal Ik dit land geven. 18Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. | | 17 Om door een nieuwe openbaring Abram in het geloof te versterken, die het land bewoond zag met Kanaänieten. |
e Gen. 13:15; 15:18; 17:8; 24:7; 26:4. Deut. 34:4.  Gen. 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: Gen. 17:8 En Ik zal u en uw zaad na u het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn. Gen. 24:7 De HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: Uw zaad zal Ik dit land geven; Diezelve zal Zijn engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon vandaar een vrouw neemt. Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Deut. 34:4 En de HEERE zeide tot hem: Dit is het land dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Uw zaad zal Ik het geven. Ik heb het u met uw ogen doen zien, maar gij zult daarheen niet overgaan. |
18 Te weten, om aldaar offeranden, gebeden en dankzeggingen te doen; en den gehelen uiterlijken godsdienst onder de zijnen tegen de afgoderij der Kanaänieten te oefenen; hetwelk geheten wordt den Naam des Heeren aanroepen. Zie vers 8 en Gen. 4:26.  vers 8 En hij brak op vandaar naar het gebergte tegen het oosten van Bethel, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Bethel tegen het westen en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den HEERE een altaar en riep den Naam des HEEREN aan. Gen. 4:26 En denzelven Seth werd ook een zoon geboren, en hij noemde zijn naam Enos. Toen begon men den Naam des HEEREN aan te roepen. |
8 En hij brak op vandaar naar het gebergte tegen het oosten van 19Bethel, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Bethel tegen het 20westen en 21Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den HEERE een altaar en 22riep den Naam des HEEREN aan. | | 19 Een stad gelegen in het land dat den stam van Benjamin daarna toegevallen is, en aldus eerst genoemd door Jakob, reizende naar Mesopotamië, maar voor dien tijd geheten Luz, Gen. 28:19.  Gen. 28:19 En hij noemde den naam derzelver plaats Bethel; daar toch de naam dier stad tevoren was Luz. |
20 Hebr. zee. Hierdoor wordt het westen verstaan, omdat de westzijde van Kanaän aan de zee gelegen was. Zie Gen. 13:14; 28:14. Num. 3:23. Deut. 3:27, enz.  Gen. 13:14 En de HEERE zeide tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was: Hef nu uw ogen op, en zie van de plaats waar gij zijt, noordwaarts en zuidwaarts en oostwaarts en westwaarts. Gen. 28:14 En uw zaad zal wezen als het stof der aarde, en gij zult uitbreken in menigte, westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en in u en in uw Zaad zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. Num. 3:23 De geslachten der Gersonieten zullen zich legeren achter den tabernakel, westwaarts. Deut. 3:27 Klim op de hoogte van Pisga, en hef uw ogen op naar het westen en naar het noorden en naar het zuiden en naar het oosten, en zie toe met uw ogen; want gij zult over deze Jordaan niet gaan. |
21 Een stad van het land Kanaän, in den stam van Benjamin oostwaarts van Bethel gelegen. Zie Joz. 7:2.  Joz. 7:2 Als Jozua mannen zond van Jericho naar Ai dat bij Beth-Aven ligt, aan het oosten van Bethel, zo sprak hij tot hen, zeggende: Trekt opwaarts en bespiedt het land. Die mannen nu trokken op en bespiedden Ai. |
22 Zie Gen. 4 op vers 26.  Gen. 4:26 (kt.) En denzelven Seth werd ook een zoon geboren, en hij noemde zijn naam Enos. Toen begon men den Naam des HEEREN aan te roepen. |
9 Daarna vertrok Abram, 23gaande en trekkende naar het zuiden. | | 23 Dat is, allengskens en geduriglijk voortreizende. |
Verblijf in Egypte |
10 En er was 24honger in 25dat land; 26zo toog Abram af naar 27Egypte om daar als een vreemdeling te verkeren, dewijl de honger zwaar was in dat land. | | 24 Hier wordt Abrams vertrouwen beproefd. |
25 Te weten Kanaän, hetwelk wel vruchtbaar was, Deut. 8:7, 8, maar nu om de boosheid der inwoners met onvruchtbaarheid gestraft, Ps. 107:34.  Deut. 8:7 Want de HEERE uw God brengt u in een goed land, een land van waterbeken, fonteinen en diepten, die in dalen en in bergen uitvlieten; Deut. 8:8 Een land van tarwe en gerst, en wijnstokken en vijgenbomen en granaatappelen; een land van olierijke olijfbomen en van honing; Ps. 107:34 Het vruchtbare land tot zouten grond, om de boosheid dergenen die daarin wonen. |
26 Verstaande dat hij, om God niet te verzoeken, wel voor een tijd mocht vertrekken, om dezen duren tijd te ontgaan. |
27 Een land in het Hebreeuws genoemd Mizraïm, van Mizraïm, den zoon van Cham, gelegen in Afrika, palende oostwaarts aan de Rode Zee en een deel van Arabië, zuidwaarts aan Ethiopië, westwaarts aan Libië, en noordwaarts aan de Middellandse Zee; zeer wel bekend in de Heilige Schrift, Gen. 13:10; 39:1, enz.  Gen. 13:10 En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sódom en Gomórra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt tot Zoar. Gen. 39:1 JOZEF nu werd naar Egypte afgevoerd; en Pótifar, Farao’s hoveling, een overste der trawanten, een Egyptisch man, kocht hem uit de hand der Ismaëlieten die hem derwaarts afgevoerd hadden. |
11 En het geschiedde als hij naderde om in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai, zijn huisvrouw: Zie toch, 28ik weet dat gij een vrouw zijt schoon van aangezicht. | | 28 Hier valt Abram in vleselijke vrees; daar hij wel behoorde zijn God vertrouwd te hebben. |
12 En het zal geschieden als u de Egyptenaars zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dat is zijn huisvrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven behouden. | | |
13 fZeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat het mij welga om u, en 29mijn ziel om uwentwil leve. | | f Gen. 20:12; 26:7.  Gen. 20:12 En ook is zij waarlijk mijn zuster; zij is mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter; en zij is mij ter vrouw geworden. Gen. 26:7 En als de mannen van die plaats hem vraagden van zijn huisvrouw, zeide hij: Zij is mijn zuster; want hij vreesde te zeggen: Mijn huisvrouw; opdat mij misschien, zeide hij, de mannen dezer plaats niet doden om Rebekka; want zij was schoon van aangezicht. |
29 Dat is, mijn persoon. Zie op vers 5.  vers 5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. |
14 En het geschiedde als Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaars deze vrouw zagen, dat zij zeer schoon was. | | |
15 Ook zagen haar 30Farao’s vorsten en prezen haar bij 31Farao; en de vrouw werd 32weggenomen 33naar Farao’s huis. | | 30 Dat is, de voornaamste heren, edellieden, en officieren van Farao’s hof, hoedanigen gemeenlijk zoeken met zulke diensten hun prinsen te behagen. |
31 Een gemene titel van alle koningen van Egypte, dien zij behouden hebben totdat zij naderhand den naam van Ptolomeüs bekomen hebben. |
32 Niet tot den koning, maar tot het koninklijk huis der vrouwen, om aldaar naar de wijze des lands toebereid te worden tegen dat de koning haar tot zijn huisvrouw zou nemen. Zie Esth. 2:8, 9. Intussen droeg God zorg voor Abram en voor de kuisheid zijner huisvrouw.  Esth. 2:8 Het geschiedde nu toen het woord des konings en zijn wet ruchtbaar was en toen vele jongedochters tezamen vergaderd werden op den burcht Susan onder de hand van Hegai, werd Esther ook genomen in des konings huis, onder de hand van Hegai, den bewaarder der vrouwen. Esth. 2:9 En de jongedochter was schoon in zijn ogen en zij verkreeg gunst voor zijn aangezicht; daarom haastte hij met haar versierselen en met haar delen haar te geven, en zeven aanzienlijke jongedochters haar te geven uit het huis des konings. En hij verplaatste haar en haar jongedochters naar het beste van het huis der vrouwen. |
33 Te weten, om geleid te worden naar Farao’s huis. De Hebreeën begrijpen dikwijls onder een woord de betekenis van nog een ander; gelijk hier en elders geschiedt met het woord lakach, nemen. Zie Gen. 18:4; 24:22; 27:13, alsook met andere woorden. Zie Gen. 18:7. Ps. 143:3. Ez. 28:16.  Gen. 18:4 Dat toch een weinig water gebracht worde, en wast uw voeten, en leunt onder dezen boom. Gen. 24:22 En het geschiedde als de kemels voleind hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen goud. Gen. 27:13 En zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon; hoor alleen naar mijn stem en ga, haal ze mij. Gen. 18:7 En Abraham liep tot de runderen, en hij nam een kalf, teder en goed, en hij gaf het aan den knecht, die haastte om dat toe te maken. Ps. 143:3 Want de vijand vervolgt mijn ziel, hij vertreedt mijn leven ter aarde; hij legt mij in duisternissen, als degenen die overlang dood zijn. Ez. 28:16 Door de veelheid uws koophandels hebben zij het midden van u met geweld vervuld, en gij hebt gezondigd; daarom zal Ik u ontheiligen van Gods berg, en zal u, gij overdekkende cherub, verdoen uit het midden der vurige stenen. |
16 En hij deed Abram goed 34om harentwil; zodat hij had 35schapen en runderen en ezels, en knechten en maagden, en ezelinnen en kemels. | | 34 Omdat hij voorgenomen had haar te trouwen, en dat liever met Abrams vriendschap dan onwil. |
35 Onder de woorden van schapen en runderen wordt allerlei klein- en grootvee begrepen. Alzo Gen. 13:5; 20:14; 26:14, enz. Zie ook Lev. 1 op vers 2.  Gen. 13:5 En Lot, die met Abram toog, had ook schapen en runderen en tenten. Gen. 20:14 Toen nam Abimélech schapen en runderen, ook dienstknechten en dienstmaagden, en gaf ze Abraham; en hij gaf hem Sara, zijn huisvrouw, weder. Gen. 26:14 En hij had bezitting van schapen en bezitting van runderen en groot gezinde; zodat hem de Filistijnen benijdden. Lev. 1:2 (kt.) Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Als een mens uit u den HEERE een offerande zal offeren, gij zult uw offeranden offeren van het vee, van runderen en van schapen. |
17 Maar de gHEERE plaagde Farao met 36grote plagen, ook zijn huis, ter oorzake van Sarai, Abrams huisvrouw. | | g Ps. 105:14.  Ps. 105:14 Hij liet geen mens toe hen te onderdrukken; ook bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende: |
36 Wat dit voor plagen geweest zijn, is onzeker. Het is zeker dat zij gediend hebben, zowel om te verhinderen de schending van Sarai, als om deze daad van den koning en zijn huis te straffen. |
18 Toen riep Farao Abram en zeide: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? 37Waarom hebt gij mij niet te kennen gegeven dat zij uw huisvrouw is? | | 37 Farao wist dit nu, zonder twijfel eensdeels uit de hoedanigheid van zijn plaag en de wroeging van zijn consciëntie, eensdeels uit de ingeving en openbaring Gods, gelijk op een anderen tijd met Abimelech geschied is, Gen. 20:3.  Gen. 20:3 Maar God kwam tot Abimélech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd. |
19 Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster; zodat ik haar mij tot een vrouw zou genomen hebben? En nu, zie, daar is uw huisvrouw; neem haar en ga heen. | | |
20 38En Farao gebood zijn mannen vanwege hem, en zij geleidden hem en zijn huisvrouw en alles wat hij had. | | 38 Hier staat niet dat Abram enige woorden van onschuld gebruikt heeft, alzo hij zonder twijfel zijn zwakheid en onbedachtzaamheid gevoelde en bekende, alsook een bijzondere genade des Heeren, die hij merkte in het Goddelijk beleid dezer zaak. |