Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God schept den hemel en de aarde, vss. 1, 2. En het licht, op den eersten dag, 3. Op den tweede het uitspansel, met scheiding der onderste en bovenste wateren, 6. Op den derde scheidt Hij het droge en de wateren, 9. Schept gras en vruchtbare bomen, 11. Op den vierde de zon, maan, en sterren, 14. Op den vijfde kleine en grote vissen, mitsgaders het gevogelte, met zegening, 20. Op den zesde het gedierte der aarde, 24. En op het laatst den mens, man en vrouw, naar Zijn beeld, gevende hun heerschappij en Zijn zegen, 26. Ook onderscheidende de spijze des mensen, en der gedierten, 29. Kent al Zijn schepselen voor goed, 31. |
De schepping |
1 IN den 1abeginne 2schiep God den 3hemel en de aarde. |
| 1 Van den tijd der schepping aller creaturen, die door de schepping in het wezen gekomen zijn; dewijl zij tevoren niet geweest waren, maar God alleen, Die zonder begin is, Ps. 90:2. Spr. 8:22, 23. Kol. 1:17. Vgl. dit met Joh. 1:1. |
| Ps. 90:2 Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. Spr. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, vóór Zijn werken, van toen aan. Spr. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest, van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. Kol. 1:17 En Hij is vóór alle dingen, en alle dingen bestaan tezamen door Hem. Joh. 1:1 IN den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. |
| a Job 38:4. Ps. 33:6; 89:12; 136:5. Hand. 14:15; 17:24. Hebr. 11:3. |
| Job 38:4 Waar waart gij toen Ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt. Ps. 33:6 Door het Woord des HEEREN zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir. Ps. 89:12 De hemel is Uwe, ook is de aarde Uwe; de wereld en haar volheid, die hebt Gij gegrond. Ps. 136:5 Dien Die de hemelen met verstand gemaakt heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Hand. 14:15 En zeggende: Mannen, waarom doet gij deze dingen? Wij zijn ook mensen van gelijke bewegingen als gij, en verkondigen ulieden dat gij u zoudt van deze ijdele dingen bekeren tot den levenden God, Die gemaakt heeft den hemel en de aarde en de zee en al hetgeen in dezelve is; Hand. 17:24 De God Die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is, Deze zijnde een Heere des hemels en der aarde, woont niet in tempelen met handen gemaakt; Hebr. 11:3 Door het geloof verstaan wij dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzo dat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden. |
| 2 Scheppen is in dit hoofdstuk en elders te zeggen: iets voortreffelijks maken, hetwelk tevoren niet was; hetzij uit niet, vers 1, of uit wat anders dat uit niet geschapen was, als vss. 21, 27. Van het Hebreeuwse woord Elohim, dat is, God, zie Gen. 20 op vers 13. |
| vers 1 IN den beginne schiep God den hemel en de aarde. vers 21 En God schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag dat het goed was. vers 27 En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld Gods schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. Gen. 20:13 (kt.) En het is geschied, als mij God uit mijns vaders huis deed dwalen, zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid, die gij bij mij doen zult, aan alle plaats waar wij komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder. |
| 3 Door hemel, of hemelen (zijnde dit woord bij de Hebreeën in het enkelvoud niet gebruikelijk) en aarde, mag men in dit eerste vers verstaan óf den hemel en de aarde zoals zij op den eersten dag zijn geschapen, óf de ganse wereld met alle hemelse en aardse schepselen daarin begrepen. Vgl. Gen. 2:1. |
| Gen. 2:1 ALZO zijn volbracht de hemel en de aarde en al hun heir. |
|
2 De 4aarde nu was 5woest en ledig, en duisternis was 6op den afgrond; en de 7Geest Gods 8zweefde 9op de wateren. |
| 4 Versta hier door dit woord de aarde die nu is, doch zoals zij in dat begin op den eersten dag geschapen is, en niet zoals zij door het volgende werk der schepping geworden is. |
| 5 In het Hebreeuws woestheid of ongestaltheid, en ledigheid of ijdelheid; hetwelk van de aarde gezegd wordt, omdat zij was zonder zulke gedaante, orde, onderscheid, sieraad, gebruik, en de inwoners, die naderhand daarin geschapen zijn. Met deze Hebreeuwse woorden wordt elders in de Heilige Schrift uitgedrukt de uiterste verwoestheid, ongestaltenis, ijdelheid, nietigheid of ledigheid die ergens in is. Zie Deut. 32:10. 1 Sam. 12:21. Job 12:24. Ps. 107:40. Jes. 34:11; 44:9. Jer. 4:23. |
| Deut. 32:10 Hij vond hem in een land der woestijn, en in een woeste, huilende wildernis; Hij voerde hem rondom, Hij onderwees hem, Hij bewaarde hem als Zijn oogappel. 1 Sam. 12:21 En wijkt niet af; want gij zoudt de ijdelheden navolgen, die niet bevorderlijk zijn, noch verlossen, want zij zijn ijdelheden. Job 12:24 Hij neemt het hart van de hoofden des volks der aarde weg, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is. Ps. 107:40 Hij stort verachting uit over de prinsen, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is. Jes. 34:11 Maar de roerdomp en nachtuil zullen het erfelijk bezitten, en de schuifuit en de raaf zal daarin wonen; want Hij zal een richtsnoer der woestheid over haar trekken, en een richtlood der ledigheid. Jes. 44:9 De formeerders van gesneden beelden zijn altezamen ijdelheid, en hun gewenste dingen doen geen nut; ja, zij zelven zijn hun getuigen: zij zien niet en zij weten niet; daarom zullen zij beschaamd worden. Jer. 4:23 Ik zag het land aan, en zie, het was woest en ledig; ook naar den hemel, en zijn licht was er niet. |
| 6 Hebr. op het aangezicht des afgronds; dat is, op het diepe en ondoorgrondelijke water, hetwelk de aarde bedekte als een kleed, en stond boven de bergen, Ps. 104:6. Zie 2 Petr. 3:5. |
| Ps. 104:6 Gij hadt ze met den afgrond als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen. 2 Petr. 3:5 Want willens is dit hun onbekend, dat door het woord Gods de hemelen van overlang geweest zijn, en de aarde uit het water en in het water bestaande; |
| 7 Versta hier door het woord Geest den Heiligen Geest; niet den wind, die nog niet geschapen was. |
| 8 Of: bewoog Zich. Versta om het eerste wezen en gestalte der aarde en wateren, zoals die toen was, te onderhouden, opdat zo treffelijke schepselen door de kracht des Geestes daaruit voortgebracht zouden worden. Het schijnt een gelijkenis, genomen van de vogelen die de eieren broeden om de jonkskens daaruit te doen voortkomen, en daarna met hun vleugelen over dezelve zweven om die te koesteren en op te kweken. Zie Deut. 32:11. |
| Deut. 32:11 Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijn vlerken, |
| 9 Hebr. op het aangezicht der wateren; dat is, op het opperste der wateren die de aarde bedekten. |
|
3 En God 10zeide: Daar zij 11licht. En daar werd licht. |
| 10 Gods zeggen is Zijn wil, Zijn bevel, en daad, Ps. 33:9, 148:5, dewelke Hij uitgevoerd heeft door Zijn wezenlijk Woord, Hetwelk van eeuwigheid af God en bij God geweest is, Ps. 33:6. Joh. 1:1, 2. |
| Ps. 33:9 Want Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er. Ps. 148:5 Dat zij den Naam des HEEREN loven; want als Hij het beval, zo werden zij geschapen. Ps. 33:6 Door het Woord des HEEREN zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir. Joh. 1:1 IN den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Joh. 1:2 Dit was in den beginne bij God. |
| 11 Een klaar, helder, luchtig wezen, verlichtende den duisteren klomp, en door zijn omloop makende dag en nacht. |
|
4 En God 12zag het licht, dat het 13goed was; en God 14maakte scheiding tussen het licht en tussen de duisternis. |
| 12 Dit is menselijkerwijze van God gesproken. De zin is, dat God Zijn schepsel voor goed kende. |
| 13 Dat wordt hier goed genoemd, hetwelk Gode aangenaam, in zichzelf schoon, en lieflijk, en den schepselen, voornamelijk den mensen, nuttig en dienstig is. |
| 14 Te weten alzo, dat het licht de duisternis, en de duisternis het licht achtervolgde, om nacht en dag te maken. |
|
5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het 15avond geweest en het was morgen geweest, de 16eerste dag. |
| 15 Dat is, nacht en dag, makende een natuurlijken dag, dewelke bij de Hebreeën begon met den avond (gelijk de duisternis is voorgegaan) en eindigde met den volgenden avond, begrijpende 24 uren. |
| 16 Hebr. één dag; maar het is zeer gebruikelijk bij de Hebreeën, dat zij één voor eerst zetten, als Gen. 8:5. Num. 29:1. Matth. 28:1. 1 Kor. 16:2. |
| Gen. 8:5 En de wateren waren gaande en afnemende tot de tiende maand; in de tiende maand, op den eerste der maand, werden de toppen der bergen gezien. Num. 29:1 DESGELIJKS in de zevende maand, op den eerste der maand, zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen; het zal u een dag des geklanks zijn. Matth. 28:1 EN laat na den sabbat, als het begon te lichten tegen den eersten dag der week, kwam Maria Magdaléna en de andere Maria, om het graf te bezien. 1 Kor. 16:2 Op elken eersten dag
der week legge een iegelijk van u iets bij zichzelven weg, vergaderende een schat, naar dat hij welvaren verkregen heeft; opdat de verzamelingen alsdan niet eerst geschieden wanneer ik gekomen zal zijn. |
|
6 bEn God zeide: Daar zij een 17uitspansel in het midden der wateren; en 18dat make scheiding tussen 19wateren en wateren. |
| b Ps. 33:6; 104:2; 136:5. Spr. 8:28. Jes. 42:5. Jer. 10:12; 51:15. |
| Ps. 33:6 Door het Woord des HEEREN zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir. Ps. 104:2 Hij bedekt Zich met het licht als met een kleed, Hij rekt den hemel uit als een gordijn. Ps. 136:5 Dien Die de hemelen met verstand gemaakt heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Spr. 8:28 Toen Hij de opperwolken van boven vestigde, toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte, Jes. 42:5 Alzo zegt God de HEERE, Die de hemelen geschapen en dezelve uitgebreid heeft, Die de aarde uitgespannen heeft en wat daaruit voortkomt; Die den volke dat daarop is, den adem geeft, en den geest dengenen die daarop wandelen: Jer. 10:12 Die de aarde gemaakt heeft door Zijn kracht, Die de wereld bereid heeft door Zijn wijsheid, en den hemel uitgebreid door Zijn verstand; Jer. 51:15 Die de aarde gemaakt heeft door Zijn kracht, Die de wereld bereid heeft door Zijn wijsheid, en den hemel uitgebreid door Zijn verstand; |
| 17 Of: uitbreidsel. Het woord dat in den Hebreeuwsen tekst staat, komt van een woord hetwelk betekent uitspannen, uitrekken, enz. En hierdoor wordt beduid de gehele ruimte tussen de onderste en bovenste wateren. |
| 18 Hebr. dat zij scheiding makende. |
| 19 Die in het volgende vers verklaard worden. |
|
7 En God maakte het uitspansel en maakte scheiding tussen de wateren 20die conder het uitspansel zijn, en tussen de 21wateren die dboven het uitspansel zijn. En het was alzo. |
| 20 Te weten in en op de aarde. Hebr. die van onder, enz. Alzo vers 9. |
| vers 9 En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in één plaats vergaderd worden en dat het droge gezien worde. En het was alzo. |
| c Ps. 33:7; 136:6. Spr. 8:24. |
| Ps. 33:7 Hij vergadert de wateren der zee als op een hoop; Hij stelt den afgronden schatkameren. Ps. 136:6 Dien Die de aarde op het water uitgespannen heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Spr. 8:24 Ik was geboren als de afgronden nog niet waren; als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; |
| 21 Hebr. de wateren die van boven, enz. Versta de wolken, die boven het onderste deel van dit uitspansel drijven, of enige andere wateren die na de scheiding hun plaats boven mochten hebben genomen. |
| d Ps. 148:4. |
| Ps. 148:4 Looft Hem, gij hemelen der hemelen; en gij wateren die boven de hemelen zijt. |
|
8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de tweede dag. |
9 En God zeide: eDat de wateren van onder den hemel in één plaats vergaderd worden 22en dat het droge gezien worde. En het was alzo. |
| e Job 26:10; 38:8. Ps. 24:2; 33:7; 136:6. |
| Job 26:10 Hij heeft een gezet perk over het vlakke der wateren rondom afgetekend, tot aan de voleinding toe des lichts met de duisternis. Job 38:8 Of wie
heeft de zee met deuren toegesloten, toen zij uitbrak en uit de baarmoeder voortkwam? Ps. 24:2 Want Hij heeft ze gegrond op de zeeën, en heeft ze gevestigd op de rivieren. Ps. 33:7 Hij vergadert de wateren der zee als op een hoop; Hij stelt den afgronden schatkameren. Ps. 136:6 Dien Die de aarde op het water uitgespannen heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. |
| 22 Hieruit blijkt, dat tevoren de ganse aardbodem met water is bedekt geweest, ja, zelfs de bergen, als op vers 2 is aangetekend. |
| vers 2 (kt.) De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren. |
|
10 En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij 23zeeën. En God zag dat het goed was. |
| 23 Er staat niet zee, maar zeeën; omdat door dit woord bij de Hebreeën niet alleen verstaan wordt de Grote Zee, als Pred. 1:7, maar ook andere zeeën, poelen, meren, en alle verzamelingen der wateren. Zie Gen. 14:3. Ex. 14:23. Num. 34:11. Matth. 4:18. Joh. 21:1 en elders. |
| Pred. 1:7 Al de beken gaan in de zee, nochtans wordt de zee niet vol; naar de plaats waar de beken heen gaan, derwaarts gaande keren zij weder. Gen. 14:3 Deze allen voegden zich tezamen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee. Ex. 14:23 En de Egyptenaars vervolgden hen en gingen in, achter hen, al Farao’s paarden, zijn wagens en zijn ruiters, in het midden van de zee. Num. 34:11 En deze landpale zal afgaan van Sefam naar Ribla, tegen het oosten van Ain; daarna zal deze landpale afgaan en strekken langs den oever van de Zee Cinnéreth oostwaarts. Matth. 4:18 En Jezus wandelende aan de Zee van Galiléa, zag twee broeders, namelijk Simon, gezegd Petrus, en Andréas, zijn broeder, het net in de zee werpende (want zij waren vissers). Joh. 21:1 NA dezen openbaarde Jezus Zichzelven wederom den discipelen aan de Zee van Tibérias. En Hij openbaarde Zich aldus: |
|
11 En God zeide: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, 24kruid zaadzaaiende, 25vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijn aard, welks zaad daarin zij op de aarde. En het was alzo. |
| 24 Dat is, wat zaad van zich voortbrengt, draagt, geeft, en uitwerpt; alzo vss. 12, 29. |
| vers 12 En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiende naar zijn aard, en vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijn aard. En God zag dat het goed was. vers 29 En God zeide: Zie, Ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven dat op de ganse aarde is, en alle geboomte in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze. |
| 25 Hebr. geboomte der vrucht. |
|
12 En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiende naar zijn aard, en vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijn aard. En God zag dat het goed was. |
13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de derde dag. |
14 En God zeide: fDat er 26lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tussen den dag en tussen den nacht; en 27dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren. |
| f Ps. 136:7. |
| Ps. 136:7 Dien Die de grote lichten heeft gemaakt; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. |
| 26 Zie Ps. 74:16. |
| Ps. 74:16 De dag is Uwe, ook is de nacht Uwe; Gij hebt het licht en de zon bereid. |
| 27 Dat is, om te dienen tot aftekening van verscheidene gelegenheden der tijden, als lente, zomer, herfst, winter; verlenging, verkorting en effeningen der dagen, eclipsen, enz., mitsgaders om zekere dagen, weken, maanden, en jaren waar te nemen en te onderhouden, zowel in kerkelijke, als in politieke en burgerlijke handelingen, dit leven aangaande. |
|
15 gEn dat zij zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde. En het was alzo. |
| g Deut. 4:19. Jer. 31:35. |
| Deut. 4:19 Dat gij ook uw ogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon en de maan en de sterren, des hemels ganse heir; en wordt aangedreven, dat gij u voor die buigt en ze dient, dewelke de HEERE uw God aan alle volken onder den gansen hemel heeft uitgedeeld. Jer. 31:35 Zo zegt de HEERE, Die de zon ten licht geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten licht des nachts, Die de zee klieft, dat haar golven bruisen, HEERE der heirscharen is Zijn Naam: |
|
16 God dan maakte 28die twee grote lichten; het grote licht tot heerschappij des daags, en het 29kleine licht tot heerschappij des nachts; ook de sterren. |
| 28 Te weten de zon en maan, dewelke groot genoemd worden ten aanzien van haar uiterlijke gedaante, zoals die in onze ogen valt, en haar uitnemende werkingen. |
| 29 Te weten in vergelijking met de zon. |
|
17 En God 30stelde ze in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde, |
| 30 Hebr. gaf ze. |
|
18 En om te heersen in den dag en in den nacht, en om scheiding te maken tussen het licht en tussen de duisternis. En God zag dat het goed was. |
19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de vierde dag. |
20 En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen 31een gewemel van levende 32zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, 33in het uitspansel des hemels. |
| 31 Het Hebreeuwse woord is hier genomen voor zodanig gedierte, dat in de zee en andere wateren met zwemmen zich beweegt; hoewel het ook gebruikt wordt van het vliegende gedierte in de lucht, Lev. 11:20, en van het kruipende op de aarde, Lev. 11:44. |
| Lev. 11:20 Alle kruipend gevogelte dat op vier voeten gaat, zal u een verfoeisel zijn. Lev. 11:44 Want Ik ben de HEERE uw God; daarom zult gij u heiligen en heilig zijn, dewijl Ik heilig ben; en gij zult uw ziel niet verontreinigen aan enig kruipend gedierte dat zich op aarde roert. |
| 32 Hebr. ziel. Versta daardoor de dieren, die leven en gevoelen, en uit zulke oorzaak zich bewegen. |
| 33 Hebr. in (of naar) het aangezicht des, enz. |
|
21 En God 34schiep de grote walvissen, en alle levende 35wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle 36gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag dat het goed was. |
| 34 Zie de aant. op vers 1. |
| vers 1 (kt.) IN den beginne schiep God den hemel en de aarde. |
| 35 Het Hebreeuwse woord betekent niet alleen het zwemmend gedierte, als hier en Lev. 11:46 en Ps. 69:35, maar ook wat kruipt op de aarde, of met verheffing der voeten daarop gaat en treedt, als vss. 24, 25, 26, 28, 30; 6:20; 7:8. Ps. 104:20. |
| Lev. 11:46 Dit is de wet van de beesten en van het gevogelte en van alle levende ziel die zich roert in de wateren, en van alle ziel die kruipt op de aarde; Ps. 69:35 Dat Hem prijzen de hemel en de aarde, de zeeën en al wat daarin wriemelt. vers 24 En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort naar haar aard, vee en kruipend en wild gedierte der aarde naar zijn aard. En het was alzo. vers 25 En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijn aard, en het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard. En God zag dat het goed was. vers 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. vers 28 En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte dat op de aarde kruipt. vers 30 Maar aan al het gedierte der aarde en aan al het gevogelte des hemels en aan al het kruipend gedierte op de aarde, waarin een levende ziel is, heb Ik
al het groene kruid tot spijze gegeven. En het was alzo. Gen. 6:20 Van het gevogelte naar zijn aard en van het vee naar zijn aard, van al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard, twee van elk zullen tot u komen, om die in het leven te behouden. Gen. 7:8 Van het reine vee, en van het vee dat niet rein was, en van het gevogelte en al wat op den aardbodem kruipt, Ps. 104:20 Gij beschikt de duisternis, en het wordt nacht, in denwelken al het gedierte des wouds uittreedt, |
| 36 Hebr. allen vogel des vleugels. Alzo ook Ps. 78:27. |
| Ps. 78:27 En regende op hen vlees als stof, en gevleugeld gevogelte als zand der zeeën; |
|
22 En God 37zegende ze, zeggende: hZijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeën; en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde. |
| 37 Dat is, God gaf hun kracht om hun geslacht door voortteling te onderhouden en te vermenigvuldigen. Zie vers 28 en elders meer. |
| vers 28 En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte dat op de aarde kruipt. |
| h Gen. 8:17. |
| Gen. 8:17 Al het gedierte dat met u is, van alle vlees, aan gevogelte en aan vee en aan al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, doe met u uitgaan; en dat zij overvloediglijk voorttelen op de aarde en vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen op de aarde. |
|
23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de vijfde dag. |
24 En God zeide: De aarde brenge levende 38zielen voort naar haar aard, 39vee en 40kruipend en wild gedierte der aarde naar zijn aard. En het was alzo. |
| 38 Hebr. ziel. Zie vers 20. |
| vers 20 En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels. |
| 39 Het Hebreeuwse woord betekent hier alle tamme, viervoetige dieren, onder de mensen verkerende en hun tot dienst, voedsel en kleding strekkende. |
| 40 Zie op vers 21. |
| vers 21 (kt.) En God schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag dat het goed was. |
|
25 En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijn aard, en het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard. En God zag dat het goed was. |
26 En God zeide: 41Laat Ons 42mensen maken, 43naar Ons 44beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over 45de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over 46het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. |
| 41 God spreekt in het meervoud, gelijk Hij ook terstond doet, zeggende: naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis, en als Zich beradende (menselijkerwijze gesproken) om ons aan te wijzen de Goddelijke Drie-eenheid, en de waardigheid van dit laatste schepsel des mensen. |
| 42 Dat is, man en vrouw, als blijkt uit het volgende dat zij heerschappij hebben en uit vers 27 en Gen. 5:2. |
| vers 27 En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld Gods schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. Gen. 5:2 Man en vrouw schiep Hij hen, en zegende hen en noemde hun naam Mens, ten dage als zij geschapen werden. |
| 43 Hebr. in Ons beeld. |
| 44 Deze twee woorden schijnen een en dezelfde betekenis te hebben, omdat in deze materie somtijds een van beide in de plaats van beide gesteld wordt. Zie het volgende vers en Gen. 5:1. Door beeld en gelijkenis is voornamelijk te verstaan de ware kennis Gods, Kol. 3:10, ware gerechtigheid en heiligheid, Ef. 4:24. |
| Gen. 5:1 DIT is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Godes. Kol. 3:10 En aangedaan hebt den nieuwen mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen Die hem geschapen heeft; Ef. 4:24 En den nieuwen mens aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid. |
| 45 Hebr. vis, dat is, vissen, alzo vers 28. |
| vers 28 En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte dat op de aarde kruipt. |
| 46 Dit woord wordt hier breder genomen dan vers 24, waar het onderscheiden wordt van het wild gedierte, hetwelk hier onder het Hebreeuwse woord behemah begrepen wordt. |
| vers 24 En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort naar haar aard, vee en kruipend en wild gedierte der aarde naar zijn aard. En het was alzo. |
|
27 En God schiep den mens inaar Zijn beeld; naar het beeld 47Gods schiep Hij hem; kman en vrouw schiep Hij hen. |
| i Gen. 5:1; 9:6. 1 Kor. 11:7. Ef. 4:24. Kol. 3:10. |
| Gen. 5:1 DIT is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Godes. Gen. 9:6 Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden; want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt. 1 Kor. 11:7 Want de man moet het hoofd niet dekken, overmits hij het beeld en de heerlijkheid Gods is; maar de vrouw is de heerlijkheid des mans. Ef. 4:24 En den nieuwen mens aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid. Kol. 3:10 En aangedaan hebt den nieuwen mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen Die hem geschapen heeft; |
| 47 Dat is, niet naar het evenbeeld van den mens die geschapen werd, gelijk de voorgaande woorden zouden kunnen genomen worden, maar naar het beeld van God, Die hem geschapen heeft. Vgl. Gen. 5:1; 9:6. |
| Gen. 5:1 DIT is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Godes. Gen. 9:6 Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden; want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt. |
| k Matth. 19:4. |
| Matth. 19:4 Doch Hij antwoordende zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen, Die van den beginne den mens gemaakt heeft, dat Hij hen gemaakt heeft man en vrouw? |
|
28 En God 48zegende hen, en God zeide tot hen: lWeest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte dat op de aarde 49kruipt. |
| 48 Zie de aant. op vers 22, hoewel dit woord hier meer begrijpt, naar uitwijzen van den tekst zelven. |
| vers 22 (kt.) En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeën; en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde. |
| l Gen. 8:17; 9:1, 2, 7. |
| Gen. 8:17 Al het gedierte dat met u is, van alle vlees, aan gevogelte en aan vee en aan al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, doe met u uitgaan; en dat zij overvloediglijk voorttelen op de aarde en vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen op de aarde. Gen. 9:1 EN God zegende Noach en zijn zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde; Gen. 9:2 En ulieder vrees en ulieder verschrikking zij over al het gedierte der aarde en over al het gevogelte des hemels, in al wat zich op den aardbodem roert en in alle vissen der zee; zij zijn in uw hand overgegeven. Gen. 9:7 Maar gijlieden, weest vruchtbaar en vermenigvuldigt; teelt overvloediglijk voort op de aarde en vermenigvuldigt op dezelve. |
| 49 Zie op vers 21. |
| vers 21 (kt.) En God schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag dat het goed was. |
|
29 En God zeide: Zie, mIk heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven dat 50op de ganse aarde is, en alle geboomte in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze. |
| m Gen. 9:3. Ps. 104:14, 15. |
| Gen. 9:3 Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze; Ik heb het u alles gegeven, gelijk het groene kruid. Ps. 104:14 Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des mensen, doende het brood uit de aarde voortkomen, Ps. 104:15 En den wijn, die het hart des mensen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie; en het brood, dat het hart des mensen sterkt. |
| 50 Hebr. op het aangezicht der, enz. |
|
30 nMaar aan al het gedierte der aarde en aan al het gevogelte des hemels en aan al het kruipend gedierte op de aarde, waarin een levende ziel is, heb Ik
51al het groene kruid tot spijze 52gegeven. En het was alzo. |
| n Ps. 104:14. |
| Ps. 104:14 Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des mensen, doende het brood uit de aarde voortkomen, |
| 51 Hebr. alle groente of groensel van het kruid. |
| 52 Dit woord is hier ingevoegd uit het voorgaande vers. |
|
31 En God zag al wat Hij gemaakt had, en 53zie, ohet was 53zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de zesde dag. |
| 53 . 53 Deze woorden zie en zeer zijn van Mozes hierbij gevoegd om des te beter uit te drukken de grootheid en treffelijkheid van dit werk, alsook het uitnemende welgevallen Gods, hetwelk Hij gehad heeft in al Zijn werk, en inzonderheid in het schepsel der mensen. |
| o Deut. 32:4. Mark. 7:37. |
| Deut. 32:4 Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gericht. God is waarheid en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij. Mark. 7:37 En zij ontzetten zich bovenmate zeer, zeggende: Hij heeft alles wel gedaan, en Hij maakt dat de doven horen en de stommen spreken. |