Totstandkoming en karakter van de Statenvertaling (2)
Op deze pagina is het tweede deel opgenomen van het hoofdstuk ‘De totstandkoming en het karakter der Statenvertaling’ in het boek ‘De Statenbijbel en zijn voorgangers’ (1937) door dr. C.C. de Bruin. De spelling is aangepast (met uitzondering van citaten) en voor de leesbaarheid zijn ‘tussenkopjes’ ingevoegd.
Zie ook: Totstandkoming en karakter van de Statenvertaling (1)
De werkwijze der vertalers
Zo goed als we zijn ingelicht omtrent de uitwendige ontwikkelingsgang van het grote werk, zo slecht zijn we op de hoogte van zijn inwendige geschiedenis. Het materiaal voor het onderzoek ligt opgetast; er wordt slechts gewacht op iemand, die zich zal aangorden tot de aantrekkelijke taak, het innerlijk wordingsproces van onze volksbijbel te schetsen. De eerste vraag, waarop de onderzoeker stuit, is: hoe hebben de overzetters gearbeid en van welke hulpmiddelen hebben zij zich bediend? Nicolaas Hinlopen, die in zijn ‘Historie van de Nederlandsche Overzetting des Bybels’ (1e druk 1777) een gedetailleerd relaas heeft gegeven van de uitwendige geschiedenis, schijnt een lijst van boeken onder ogen gehad te hebben, die ter beschikking der vertalers stonden. Zij kregen de voorschotten voor het aanschaffen van de benodigde boeken vergoed; daartoe plachten zij bij Hun Hoogmogenden een gespecificeerde declaratie in te dienen. Wellicht heeft Hinlopen zulk een lijst geraadpleegd. Men kan voorts vermoeden, dat zij dezelfde en soortgelijke werken gebruikt hebben als Baudartius voor de samenstelling van zijn ‘Wechbereyder’, die immers een voorproefje had gegeven van zijn latere vertaalarbeid en als Amama bij het schrijven van zijn ‘Bybelsche Conferentie’, waarin de auteur een gedocumenteerde kritiek had geleverd op het Oude Testament van de Deux-aes-bijbel.
Autografen in het Oud-Synodaal Archief; gebruikte bronnen
Franciscus Junius (1545-1602).
De Latijnse vertaling van het
Oude Testament door Tremellius
en Junius was een belangrijke
bron voor de statenvertalers.
Er is evenwel een andere en betrouwbaarder weg, die regelrecht naar de beantwoording van de gestelde vraag leidt: raadpleging van de gedeeltelijk nog bewaarde autografen van het Oude Testament, die berusten in het Oud Synodaal Archief te ’s-Gravenhage. Hieronder verstaan wij niet de ‘autographa’, welke in de kist op het Leidse stadhuis werden bewaard en welke niets anders bevatten dan de tweede en derde correctie der drukproeven, maar een groot aantal eigenhandige manuscripten van de vertalers. Het zijn verscheidene van deze handschriften geweest, ‘vol lituren [= doorhalingen] ende niet wel leesbaer’, zoals in de Haagse particuliere Synode van 1644 werd gezegd, die de firma Jan Claesz. van Dorp gebruikt heeft voor het drukken van de revisie-exemplaren. Hier hebben we dus de originele stukken, welke ons een blik gunnen in de werkplaats der vertalers. We zien ze aan de arbeid, op één bladzijde slechts enkele verzen bijbeltekst schrijvend en deze omgevend met een vloed van kanttekeningen. Zij brengen wijzigingen en verbeteringen aan in eigen en in elkaars werk, doorstrepen een vertaling, waarop ze later aarzelend weer terugkomen. Zo zien wij voor onze ogen de overzetting verschillende stadia doorlopen, totdat eindelijk na veel zorgvuldig wikken en wegen de definitieve redactie te voorschijn komt. Op de nevenbladzijde nu, soms op de tekstbladzijde, maar door een lijntje duidelijk onderscheiden van bijbelwoord en kanttekening, schrijven zij bij moeilijke plaatsen korter of langer beschouwingen, veelal in het Latijn, over de wijze van vertaling, citeren daarbij andere vertalingen om ten slotte, met gebruikmaking van bijbelverklaringen en woordenboeken, hun standpunt te motiveren.
Johannes Piscator (1546-1625).
De Duitse bijbelvertaling van Piscator
werd door de statenvertalers
veelvuldig geraadpleegd.
De onderzoeker krijgt een hoge dunk van de nauwgezetheid hunner werkwijze. De Hebreeuwse (Masoretische) grondtekst is het uitgangspunt. Welke uitgave zij daarvoor gebruiken, is niet zeker; waarschijnlijk is het een Venetiaanse druk, waarin tevens verklaringen van rabbijnen en de parafrase in het Chaldeeuws zijn opgenomen, waarmee zij eveneens herhaaldelijk te rade gaan. De Griekse Septuagint en de Vulgata worden regelmatig opgeslagen, benevens een lange reeks Latijnse vertalingen en commentaren: Rooms-Katholieke van Pagninus, Benedictus Arrias Montanus en Mercerus; Protestantse uit de vroege Hervormingstijd, van de Zwitser Munsterus, van de Fransman Vatablus en van de Lutherse hebraïcus Forsthemius; voorts de Gereformeerde van Tremellius-Junius en van Piscator’s oud-leerling Buxtorfius uit het bekende Bazelse geleerden-geslacht. Evenmin versmaden zij de hulp van moderne vertalingen, zoals de Engelse Authorized Version, de Franse bijbel van Genève, de Duitse vertaling van Zürich, de Italiaanse van Deodati, de Spaanse van Cyprianus de Valera en de Duitse bijbel van Piscator. Telkens treft men citaten aan uit Nederlandse vertalingen: de Liesveldtbijbel, de Rooms-Katholieke editie van Leuven, de ‘Belg.’, waarmee zij de Deux-aes-bijbel bedoelen en de handschriftelijke vertaling van Faukelius. Als lexica gebruiken zij het woordenboek van Kiliaen en de ‘Nomenclator’ van Hadrianus Junius.
De gebruikte vertalingen van Piscator en Tremellius
Het zou een langdurig onderzoek vorderen, na te gaan bij welke vertaling of commentaar de auteurs zich het meest aangesloten hebben. À priori mag ondersteld worden, dat hun voorkeur uitging naar bewerkingen, welke berustten op hetzelfde Gereformeerde Schriftbeginsel, dat zij aanhingen. De Latijnse vertalingen van Tremellius-Junius en Buxtorfius, de Duitse van Piscator en de Franse van Genève moeten zij dus meer dan andere gevolgd hebben. Het verwondert dan ook niet, dat er op vele punten een onmiskenbare verwantschap met Piscator waar te nemen is. Hoeveel waarde ze hechtten aan diens oordeel, blijkt hieruit het best, dat de Staten-Generaal op hun verzoek, met toestemming van Piscators nabestaanden, zijn eigen bijbelexemplaar met bijgeschreven verbeteringen uit Herborn lieten komen. Als bewijs van zijn invloed mogen de volgende voorbeelden dienen, die we vergezeld laten gaan van de Deux-aes-redactie.
Deux-aes-bijbel. | Statenbijbel. | Piscator. |
Jes. 63, 19. | ||
Wy zijn ghelijck als te voren, doe ghij niet over ons en heerschedet, ende wy niet na uwen name ghenoemt en waren. | Wy zijn geworden [als die], over welcke ghy van outs niet en hebt geheerscht, ende die nae uwen name niet en zijn genoemt. | Wir sind worden [gleich wie die] über welche du von alters her nicht geherschet hast, welche nit nach deinem namen sind genennet worden. |
Mal. 3, 5. | ||
Ende ick wil tot u comen, ende u straffen, ende wil een snelle getuyge zijn teghen de toovenaers, overspeelders, ende meyneedighen, ende teghen die, die gewelt ende onrecht doen den dachlooners, weduwen ende weesen, ende de vreemdelinghen onderdrucken, ende my niet vreesen, spreeckt de Heere Zebaoth. | Ende ick sal tot ulieden ten oordeele naderen, ende ick sal een snel ghetuyge zijn tegen de tooveraers, ende tegen de overspeelders, ende tegen de gene die valschelick sweeren, ende teghen de gene die den loon des dagh-looners met geweldt inhouden, die de weduwe, ende den weese, ende den vreemdelinck [het recht] verkeeren, ende my niet en vreesen, seydt de HEERE der heyrscharen. | Und ich wil zu euch nahen, euch zu straaffen, und wil ein schneller zeuge seyn wider die zauberer, und wider die ehebrecher, und wider die die da falsch schweeren, dergleichen wider die die mit gewalt innhalten den lohn des tagloehners: [item die mit gewalt undertrucken] die widwe und den waeisen, und die den frembdling [vô seinem recht] lencken, und mich nicht foerchten, spricht der Herr Zebaoth. |
De Statenbijbel steunt met Piscator op Tremellius in:
Tremellius-Junius. | Statenbijbel. | Piscator. |
2 Sam. 5, 8. | ||
Dixerat enim David die illo, quisquis pertingens ad illud emissarium percusserit Jebusaeum et istos caecos et clausos exosos animo Davidis, [primarius et princeps futurus est]: ideoque dici solet, caecus et claudus non introgressurus est in hanc domum. | Want David seyde ten selven daghe; Al wie de Jebusiten slaet, ende gheraeckt aen die water-gote, ende die kreupele, ende die blinde, die van Davids ziele gehaelt zijn [die sal tot een Hooft, ende tot een Overste zijn:] daerom seytmen; Een blinde ende kreupele en sal in ’t huys niet komen. | Dann David hatte gesagt desselben tages: wer die Jebusiter schlegt, und erlanget die dachrinne, und die lamen und die blinden, denen die seele David feind ist, [der sol ein haupt und oberster seyn]. Daher spricht man: Laasz kaeinen blinden noch lamen ins haus kommen. |
Het gebruik van Nederlandse vertalingen
Zonder iets van hun zelfstandigheid te laten varen, maar toch gaarne luisterend naar hun voorgangers en met bezonnen oordeel eclectisch te werk gaand bij de raadpleging van hun wetenschappelijk apparaat wisten zij een vertaling tot stand te brengen, die geheel beantwoordde aan de wetenschappelijke eisen van hun tijd. Behalve gedrukte teksten hadden zij ook handschriftelijke bewerkingen voor zich, van Marnix het boek Genesis en de Psalmen, van Helmichius het boek Genesis, van de herziener Jodocus Larenus een particuliere overzetting van Job, Prediker en Daniël, van Faukelius de historische boeken, en ten slotte de bewerkingen van sommige Schriftgedeelten, die zij zelf op eigen gelegenheid hadden gemaakt en die voor een deel nog over zijn. Uit al deze teksten hebben zij vrijelijk overgenomen, wat in hun ogen bruikbaar was. Hoe zij bijvoorbeeld met Marnix’ Psalmenvertaling hun voordeel deden, blijkt overtuigend uit de volgende verzen.
Deux-aes-bijbel. | Statenbijbel. | Marnix. |
Psalm 32, 2-4. | ||
3. Want doe ick het woude verswijgen, versmachteden mijne ghebeenten, door mijn daghelicx huylen. | Doe ick sweegh, wierden mijne beenderen veroudert, in mijn brullen den gantschen dach. | Doe ick swege werden mijne beenderen veroudert, [oock] in mijn brullen den gantschen dagh. |
4. Want uwe handt was dach ende nacht swaer op mij: dat mijn sap verdroochde, als het inden somer dorre wert. Sela. | Want uwe handt was dagh ende nacht swaer op mij, mijn sap wert verandert in somer-drooghten, Sela! | Want dijne handt werde over mij beswaert bij dage ende bij nachte, mijn sap werde verandert in somerdroogten. Selah. |
Moeilijke gevallen; de bijdragen van de vertalers
Of zij in moeilijke gevallen, waarvoor hun boeken geen oplossing boden, Leidse hoogleraren in de arm genomen hebben, zoals de wens der Synode geweest was, is niet bekend. Wel weten wij, dat zij onder zulke omstandigheden zich schriftelijk hebben gewend tot hebraïci elders. Zo schreven Baudartius en Bucerus herhaaldelijk aan Larenus, terwijl van Bogerman een brief aan Gomarus bewaard is over een lastige plaats in de Psalmen. Deze brief legt, evenals de bijbelhandschriften, weer getuigenis af van Bogerman’s wetenschappelijke bekwaamheid. Gomarus kon aan zijn uiteenzettingen weinig nieuws toevoegen en moest bekennen, dat hij in zijn antwoordbrief slechts uilen naar Athene had gedragen. Aan de andere kant is er geen reden om met de levensbeschrijver van Walaeus aan Bogerman het leeuwendeel van de arbeid toe te schrijven. We hebben de schrijver van het Cort Verhael op zijn woord te geloven, wanneer hij zegt, dat – zolang aan Bucerus nog het leven gegund was – elk een derde gedeelte van het werk op zich nam. Zij hebben allen hun tijd uitgekocht en deden voor elkaar niet onder in werkkracht. Dat Bogerman het meest op de voorgrond trad, was een gevolg van zijn positie als leider der werkzaamheden en vertegenwoordiger van de zaak der bijbelvertaling bij hoge overheid en kerkelijke vergaderingen, een positie, welke hem onbetwistbaar toekwam op grond van zijn persoonlijk overwicht op allen, die met hem samenwerkten.
Gebruikte bronnen voor het Nieuwe Testament
Er zijn bij ons weten van het Nieuwe Testament geen handschriften bewaard, welke de in onderling overleg vastgestelde eindredactie behelzen. De verblijfplaats van een manuscript van de secretaris Hommius, dat lange tijd bij zijn nabestaanden heeft berust en wellicht de gezochte tekst bevat, is onbekend. Daardoor zijn we niet in de gelegenheid het werk der vertalers van dit gedeelte van nabij gade te slaan.
Anders dan dr. De Bruin in 1937 meende, is de gemeen-
schappelijke vertaling van de drie vertalers gedeeltelijk
in handschrift bewaard gebleven. Hier het slot van
Lukas 24 in het handschrift van Walaeus. Walaeus
noteerde hier de datum 7/17 juni 1631.
(Foto Nationaal Archief)
Men kan er zeker van zijn, dat zij met even grote degelijkheid en nauwgezetheid hun arbeid hebben verricht als hun collega’s van het Oude Testament. Op hun werktafel moet dus een gehele reeks uitgaven van het Griekse Nieuwe Testament, commentaren, vertalingen in het Latijn en de moderne talen en woordenboeken gestaan hebben. Bij de herziening zijn de uitgave van Utenhove voor de gelijkluidende tekstplaatsen en het exemplaar van Piscator met zijn eigenhandig bijgeschreven opmerkingen gebruikt, terwijl de uitgave van het Griekse Nieuwe Testament met de annotaties van Beza, in 1588-’89 bezorgd door Henricus Stephanus, als uitgangspunt werd gekozen, met dien verstande dat de raadpleging van andere uitgaven vrij bleef. Het onderzoek van Prof. Grosheide heeft bewezen, dat vertalers en herzieners noch in de tekst noch in de tekstkritische kanttekeningen zich hebben gebonden aan één uitgave, maar bij verschil van lezing zelfstandig een keuze deden, met het gevolg dat men niet zelden lezingen uit de edities van Erasmus en Robertus Stephanus aantreft. Men ziet het: hun methode van werken komt geheel overeen met die van hun medevertalers.
Overeenkomsten met de vertalingen van Utenhove en Piscator
Op dezelfde wijze zullen zij gehandeld hebben met de voor hen liggende vertalingen. Dat zij bijvoorbeeld aan Utenhove niet alleen opgaven van concorderende teksten, maar ook bewoordingen van de bijbeltekst ontleend hebben, blijkt uit de volgende voorbeelden, waarmee de versie van Dyrkinus (in de Deux-aes-bijbel) vergeleken kan worden.
Dyrkinus. | Statenbijbel. | Utenhove. |
1 Cor. 13, 5a. | ||
Sij en draecht haer niet oneerlick. | Sij en handelt niet ongeschicktelick. | Zij handelt niet ongheschicktlick. |
Jac. 3, 14. | ||
Ist dat ghy bitteren nijt ende tweedracht hebt in u herte, wilt niet roemen, ende der waerheyt lieghen. | Maer indien ghy bitteren 1) nijdt ende twistgierigheydt hebt in uw’ herte, so en roemt ende en lieght niet tegen de waerheydt. 1) Ofte, yver. |
Hebbet ghy aver bitteren ijver end twist in uwen herten, zo berommet u niet, end lieghet niet teghen de waerheyt. |
Zo zouden verder overeenkomsten met de overzetting van Piscator aan te tonen zijn, die, met de reeds genoemde, bewijzen, dat de bewerkers van het Nieuwe Testament, waar het pas gaf, gaarne een goede vertaling van anderen volgden. Aan hun onafhankelijkheid deed zulks niet de minste afbreuk. Zoals wij weten (zie blz. 288) hadden zij afgesproken ieder op eigen gelegenheid de tekst te vertalen om dan in de gemeenschappelijke besprekingen tot overeenstemming inzake de eindredactie te geraken.
Het handschrift van Rolandus
Het gemis van het handschriftelijk resultaat dezer bijeenkomsten wordt nu enigszins vergoed door de omstandigheid, dat één dezer voorstudiën, en wel die van Rolandus, bewaard gebleven is. Het handschrift, dat als datering 11 Aug. 1629, blijkbaar het tijdstip der voltooiing, draagt, is een keurig geschreven foliant, waarvan vrijwel alle bladzijden in twee kolommen verdeeld zijn; de linker kolom bevat de Griekse tekst in de redactie van Stephanus-Beza, de rechter de ontwerpvertaling van Rolandus, voorzien van wijzigingen en verbeteringen, welke blijkens het schrift van Walaeus afkomstig zijn.
Het slot van Openbaring 22 in het Grieks en Nederlands in het
handschrift van Rolandus (handschrift nr. 1). Rolandus sloot
sloot de bladzijde af met een lofprijzing in het Grieks en
Duits en noteerde bij het slot van zijn vertaling de datum
‘12 en 13 augustus 1629’. (Foto Nationaal Archief)
De lezer merkt hier, evenals in de manuscripten van het Oude Testament, de bijna angstvallige zorg op, waarmee Rolandus en Walaeus zich beijveren de Nederlandse weergave een zo getrouw mogelijke afspiegeling van de grondtekst te laten zijn. De eerste zet bijvoorbeeld een vertaling op papier, keurt deze later af en plaatst op de rand een andere. Walaeus doet nog een andere wijze van vertaling aan de hand, streept zijn eigen verbetering weer door en plaatst er een andere lezing onder, die dan later, in de gemeenschappelijke zitting, nogmaals aan een wijziging onderworpen zal worden. De gedaanteverwisselingen, welke een bijbelvers op deze wijze onderging, ziet men duidelijk in:
1 Petr. 4, 10. | ||
Dyrkinus. | Rolandus. | Rolandus. |
Dient malkanderen, een yegelick na dat hij gave ontfangen heeft, als goede wtdeylders der menigerley genade Gods. | Een ijegelijck gelyck hy een gave ontfangen heeft, bedient deselve aen (onder) u selven, als goede uytdeelders der verscheiden genade Godts. | Gelijck een yegelyck gave ontfangen heeft, [alsoe] dient daervan onder malkanderen, als goede uytdeelders der menigerley genade Gods. |
Walaeus. | Walaeus. | Statenbijbel. |
Een yegelyck gelijck de gave is die hij ontfangen heeft, soo bedient deselve u selven etc. | Dient malkanderen, een yegelijck na dat hij haer ontfangen heeft als goede uytdeelders der menigerley genade Godts. | Een yegelijck ghelijck hy gave ontfangen heeft [alsoo] bediene hy deselve aen den anderen, als goede uytdeelders der menigerley genade Godts. |
Men ziet, met welk een pijnlijke zorgvuldigheid zij te werk zijn gegaan bij het weergeven van de grondtekst. Wanneer men weet, dat de Statenbijbeltekst van het Nieuwe Testament op tal van plaatsen zulk een ontwikkelingsgang achter de rug heeft, dan zal men begrijpen, dat het onmogelijk is, met enige kans op zekerheid vast te stellen, welk aandeel elke vertaler in een gemeenschappelijk zo doorwrochte arbeid gehad heeft.
Karakter van de Statenbijbel
Getrouwheid aan de grondtekst
Getrouwheid aan de grondtekst in vergelijking met de bijbel van Deux-aes.
De Synode van Dordrecht had, door het gewichtig besluit dat de overzetting zich, voor zover de Nederlandse taal het toeliet, te houden had aan de oorspronkelijke tekst, de vertalers een beperking opgelegd, die door de betrokkenen geenszins als een belemmering van hun bewegingsvrijheid werd gevoeld. Dat was trouwens te verwachten, aangezien vier van de zes vertalers als vooraanstaande leden van de nationale kerkvergadering hadden meegeholpen bij het opstellen van de instructie. De inzichten van de twee anderen, Baudartius (zie blz. 268-270) en Bucerus, strookten geheel met die hunner collega’s; ook zij waren van oordeel, dat de oude tekst dringend door een getrouwere overzetting vervangen diende te worden. Evenals Marnix (zie blz. 259-260) en Amama (zie blz. 283) zagen zij voorbij, dat de vermeende slordigheid van de Lutherbijbel een meesterlijke, weloverwogen aanpassing aan het levende taalgebruik was; zij móésten dat wel voorbijzien, niet alleen omdat zij, zo kort na Luther levend, nog dat historisch perspectief misten, dat ons in staat stelt tot een waarderen van beide vertaalmethodes, maar ook omdat de Gereformeerde Schriftbeschouwing hen noopte elke andere opvatting, als in strijd met de ere Gods, te verwerpen. De centrale betekenis van het Woord Gods lag voor Luther, die in zijn theologie het zondebewustzijn van de mens als uitgangspunt koos, in de vrijmakende, verlossende kracht van het Evangelie; vandaar zijn onafhankelijke, of wil men, subjectieve houding ten opzichte van canon en Schriftwoord. De Gereformeerde Statenvertalers daarentegen, gedreven door een vurige ijver voor de ere Gods en de handhaving van Zijn soevereiniteit, gaven zich gevangen aan het Woord. ‘Want de reden des menschen en moet geen Richter zijn over het Evangelium, maer sich daer onder buyghen ende ghevanghen geven’, tekenden zij aan bij 2 Cor. 10, 5. Het Woord Gods hief Luther op, hen deed het met eerbiedige schroom zich nederbukken voor de majesteit van de soevereine God.
Het Gereformeerde inspiratiebegrip van die tijd deed hen in de grondtekst de taal van de Heilige Geest zelf zien. Wanneer zij bij Joël 2, 23 hun opvatting van het hier tweemaal staande Hebreeuwse ‘Moreh’ verdedigen, zeggen zij: ‘Dit kan den Heyligen Geest also belieft hebben, om de beteeckeninge van ’t eerste Moreh t’onderscheyden van het tweede.’ Waar Woord en Geest zich zo vereenzelvigen, is een vrije vertaling, immers een aantasting van de hoogste majesteit Gods, onduldbaar. De taak van de overzetter is dus, zich nauwgezet rekenschap te geven van de grondtekst en deze zo getrouw mogelijk over te brengen in de landstaal, opdat Gods Woord ongerept blijve.
Vergelijking met Deux-aes wat betreft het Oude Testament
Zijn zij hierin geslaagd? Hun vertaling zou zich aandienen als: ‘Nu Eerst .... Uyt de Oorspronckelijcke talen in onse Nederlandtsche tale getrouwelijck over-geset.’ Wanneer wij de juistheid dezer aankondiging aan de hand van de overzetting zelf nagaan, dan moeten we tot de slotsom komen, dat men die toon van blijde zekerheid, vooral opklinkend uit dat ‘nu eerst’, terecht liet horen. Baudartius en Bogerman hadden het volste recht om in hun ‘Cort Verhael’, dat als voorrede bestemd was, maar door de Staten-Generaal niet werd geaccepteerd (zie blz. 313), te zeggen: ‘Wy zijn gebleven by de woorden, ende ordre der woorden des Hebreeuwschen Texts, so na ende naeuwe alst ons eenichsins is mogelick geweest.’ Hoe ver daardoor de tekst van het Oude Testament kwam af te staan van die in de bijbel van Deux-aes leert de volgende perikoop.
Jesaja 40, 1-8. | |
Deux-aes-bijbel. | Statenbijbel. |
1. Troostet, troostet, mijn volck, spreeckt uwe Godt. | Troostet, troostet mijn volck, sal u lieder Godt seggen. |
2. Spreeckt vrientlicken met Jerusalem, ende predict haer, Dat haer ridderschap een eynde heeft: want hare misdaet is vergheven: want sy heeft dobbel ontfanghen van der handt des Heeren, voor alle haer sonde. | Spreeckt na het herte van Jerusalem, ende roept haer toe, dat haer strijt vervult is, dat hare ongherechtigheyt versoent is, dat sy van de handt des HEEREN dobbel ontfangen heeft voor alle hare sonden. |
3. Daer is een stemme eens predikers in der woestijne: Bereydet den Heere den wech, maect op den velde een effene bane onsen Godt. | Een stemme des roependen inde woestijne: Bereydet den wegh des HEEREN, maeckt recht in de wildernisse eene bane voor onsen Godt. |
4. Alle dalen sullen verhooghet worden, ende alle berghen ende heuvelen sullen vernedert worden: ende wat onghelijck is, dat sal effen, ende wat oneffen is, dat sal geslicht worden. | Alle dalen sullen verhoocht worden, ende alle bergen ende heuvelen vernedert worden: ende wat crom is, dat sal recht, ende wat hobbelachtich is, dat sal tot eene valeye gemaeckt worden. |
5. Want de heerlicheyt des Heeren sal gheopenbaert worden: ende alle vleesch met malkanderen sal sien, dat des Heeren mondt spreeckt. | Ende de Heerlickheydt des HEEREN sal geopenbaert worden: ende alle vleesch te ghelijck sal sien, dat [het] de mont des HEEREN gesproken heeft. |
6. Daer spreeckt een stemme: Predickt: ende ick sprack: Wat sal ick prediken? Alle vleesch is hoy, ende alle zijn goedertierenheyt is als een bloeme op den velde. | Een stemme seyt: Roept, ende hy seydt, Wat sal ick roepen? Alle vleesch is gras, ende alle sijne goedertierenheyt als een bloeme des velts. |
7. Het hoy verdorret, de bloeme verwelcket: want des Heeren Gheest blaest daer in: Ja het volck is het hoy. | Het gras verdort, de bloeme valt af, als de Geest des HEEREN daer in blaest: voorwaer het volck is gras. |
8. Het hoy verdorret, de bloeme verwelcket: doch het woort onses Gods blijft eewichlick. | Het gras verdort, de bloeme valt af; maer het woort onses Godts bestaet in der eewigheyt. |
Vergelijking met vertaling Dyrkinus Nieuwe Testament
Het Nieuwe Testament dat in de bijbel van Deux-aes opgenomen was, werd minder ingrijpend gewijzigd, omdat de vervaardiger daarvan, Dyrkinus, evenals zijn voorganger Utenhove, de Gereformeerde Schriftopvatting gehuldigd en op zijn vertaling toegepast had. De Statenvertalers konden hier dus volstaan met een grondige herziening. Ziehier een fragment, waarin de verwantschap duidelijk te bespeuren is.
Rom. 8, 31-39. | |
Dyrkinus. | Statenbijbel. |
31. Wat sullen wy dan hier toe seggen? So Godt voor ons is, wie is teghen ons? | Wat sullen wy dan tot dese dingen segghen? Soo Godt voor ons is, wie sal tegen ons zijn? |
32. Die zijnen eyghenen Sone niet ghespaert en heeft, maer heeft hem voor ons allen overghegheven: hoe soude hy niet met hem alle dinck schencken? | Die oock sijnen eyghenen Sone niet ghespaert en heeft, maer heeft hem voor ons allen overgegeven, hoe en sal hy ons oock met hem niet alle dingen schencken? |
33. Wie sal de wtvercorene Godts beschuldighen? Godt ist die rechtveerdich maeckt: | Wie sal beschuldinge inbrengen tegen de uytverkorene Godts? Godt is ’t die rechtveerdich maeckt. |
34. Wie is hy die verdoemt? Christus is voor ons ghestorven, Ja veel meer die oock opgewect is, die welcke oock voor ons bidt. | Wie is ’t die verdoemt? Christus is ’t die gestorven is, jae dat meer is, die oock opgeweckt is: die oock voor ons bidt. |
35. Wie sal ons van de liefde Christi 1) scheyden? verdruckinghe of benautheyt, of vervolginghe, of hongher, of naecktheyt, of vaerlickheyt, of sweert? | Wie sal ons scheyden van de liefde Christi? Verdruckinge, of benautheyt, of vervolginge, of honger, of naecktheyt, of gevaer, of sweert? |
36. Ghelijck ghescreven is: Om uwent wille worden wy ghedoot den gantschen dach, wy zijn geacht geweest 2) als schapen die tot slachtinghe gheschickt zijn. | (Ghelijck ghescreven is, Want om uwent wille worden wy den gantschen dach gedoodt: wy zijn geacht als schapen der slachtinge.) |
37. Maer in allen desen dinghen overwinnen wy, door hem die ons lief ghehadt heeft. | Maer in desen allen zijn wy meer als overwinners, door hem die ons lief gehadt heeft. |
38. Want ick ben versekert, dat noch doodt, noch leven, noch Engelen, noch Overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toecomende [dinghen] | Want ick ben versekert, dat noch doodt, noch leven, noch Engelen, noch Overheden, noch Machten, noch tegenwoordighe, noch toekomende dinghen, |
39. Noch hoochte, noch diepte, noch eenighe ander creatuere, ons sal connen scheyden van de liefde Godts, welcke is in Christo Iesu onsen Heere. | Noch hooghte, noch diepte, noch eenigh ander schepsel ons sal konnen scheyden van de liefde Godts, welcke is in Christo Jesu onsen Heere. |
1) Anders. Godts. 2) Schapen der slachtinghe. |
De Synode had voorgeschreven, dat de overzetters, wanneer zij een hebraïsme of hellenisme tegenkwamen, te ‘hard’ om in de tekst te behouden, op de kant de letterlijke vertaling moesten aanbrengen. Van deze vrijheid hebben zij herhaaldelijk gebruik gemaakt. Om een karakteristiek voorbeeld van hun stiptheid te noemen, wijzen wij op de vele gevallen in het Oude Testament van de soort ‘sijnen heyligen arm’ in Jes. 52, 9, waarbij staat aangetekend: ‘Hebr. den arm sijner heyligheit. D [= Dat is] sijne Goddelicke almachticheyt, die hy in het verlossen sijnes volcx bewesen heeft.’ Ook in het Nieuwe Testament verzuimen zij nimmer afwijkingen van de grondtekst op de rand aan te geven.
Veel groter, ja talloos, is het aantal kanttekeningen, dat het tegengestelde doel heeft: een vrije parafrase te geven van wat in de vertaalde tekst staat. Het zijn niet altijd exegetische opmerkingen, die door de letter D [= dat is] in de marginalia worden voorafgegaan, al zijn wij ons bewust, dat vertalen, omschrijven en uitleggen drie begrippen zijn, die veelal niet ver uit elkaar liggen.
Te dicht bij het Hebreeuws en Grieks gebleven?
De vraag mag gesteld worden, of de vertalers over het geheel genomen niet te dicht bij het Hebreeuws en Grieks gebleven zijn; met andere woorden: laat de veelszins hebraïserende en helleniserende stijl van hun werk zich verenigen met het Nederlandse taaleigen van die tijd? Niet ieder immers was in de gelegenheid om zich een uitgave met al de ophelderende kanttekeningen aan te schaffen. Zelfs de tegenwoordige bijbelvaste lezer, geschoold in de archaïstische taal van de Staten-overzetting, klinken verscheidene uitdrukkingen onwennig in de oren. Hoe onnederlands moeten zulke en veel andere zegswijzen, die thans verstaanbaar of zelfs gemeengoed geworden zijn, voor de tijdgenoot geweest zijn, die gewend was aan de volkseigen taal van de Deux-aes-, dat is van de Lutherbijbel. Men vergelijke:
Genesis 32, 20. | |
Deux-aes-bijbel. | Statenbijbel. |
Ende segghet oock: Siet, u knecht Jacob is achter ons: want hy dochte: Ick wil hem versoenen met den gheschencke, dat voor my henen gaet: daer na wil ic hem sien, misschien sal hy my aennemen. | Ende ghy sult oock seggen: Siet, uwe knecht Jacob is achter ons: want hy seyde, Ick sal sijn aengesichte versoenen met dit geschenck, dat voor mijn aengesichte gaet, ende daer na sal ick sijn aengesichte sien, misschien sal hy mijn aengesichte aennemen. |
De Statenvertalers hebben enige kanttekeningen nodig om de bedoeling toe te lichten, terwijl de oude tekst uit zichzelf duidelijk genoeg is.
Als typische voorbeelden van hellenismen noemen we absolute constructies als ‘mijne conscientie my mede getuygenisse ghevende’ in Rom. 9, 1; tegenwoordige deelwoorden als: ‘Ende Jesus de hant uytstreckende heeft hem aengeraeckt, seggende’ in Matth. 8, 3; verleden deelwoorden als: ‘Ende gheroepen hebbende sijne tien dienst-knechten, gaf hij haer tien ponden’ in Luc. 19, 13; een voltooid tegenw. toek. tijd als: ‘saligh [zijn’se] die niet en sullen gesien hebben, ende [nochtans] sullen gelooft hebben’; een accusativus cum infinitivo als: ‘ende niemandt en kan seggen Iesum den Heere [te zijn]’ 1 Cor. 12, 3.
Door zulk een consequent toegepaste vertaalmethode is hun werk een der getrouwste vertalingen van die tijd geworden, getrouwer nog dan die van Piscator, bij wie de Luthertekst nog duidelijk waarneembaar is. Het ‘oosters’ karakter van het werk de Statenvertalers als een fout voor de voeten te werpen, is echter niet geoorloofd, omdat zij door hun Schriftopvatting gebonden waren. Ze wisten heel goed, dat en hoe het anders kon, maar wilden geen voet geven aan een neiging tot vrijheid, die in hun ogen bandeloosheid was.
De gloed van het oorspronkelijke behouden
Een gevolg van deze bijna angstvallige trouw aan het oorspronkelijke is geweest, dat de vertalers, men mag wel zeggen onbewust, in verschillende gedeelten de gloed van het oorspronkelijke hebben behouden. Het schone coloriet van menig boek van het Oude Testament is voor een deel overgegaan op hun overzetting. Men verwisselt geenszins religieuze en esthetische waarden, wanneer men de schoonheid van het Hebreeuws gehandhaafd acht in Jes. 40, 12 en volgende verzen: ‘Wie heeft de wateren met sijnen vuyst gemeten? ende van de hemelen met de spanne de mate genomen? ende heeft met een dryelinck het stof der aerde begrepen? ende de bergen gewogen in een waghe, ende de heuvelen in een weech-schale?’ Potgieter noemde de kloeke taal van de Statenbijbel het mannelijkste Nederlands dat ooit geschreven was.
Waar men in de Hebreeuwse en Griekse bijbeltekst de taal van de Heilige Geest zelf zag, was het als het ware een heilige plicht de kennis van de grondtalen aan te kweken. Alleen een juist inzicht in de zin van het oorspronkelijke kon de bedoeling des Geestes ontsluieren en de nodige waarborg bieden voor een waarlijk getrouwe overzetting. De beoefening van de taalkunde was opgebloeid; dank zij de bemoeiingen van Sixtinus Amama en anderen was de studie der Oosterse talen en het Grieks voor aankomende predikanten verplicht gesteld. Het is niet te verwonderen dat de Statenvertalers, zelf uitstekend geschoold en arbeidend in een sfeer van liefde voor de wetenschap, een werk hebben geleverd van wetenschappelijk hoog gehalte. Bevoegde beoordeelaars hebben na grondig onderzoek vastgesteld, dat de Statenvertaling als werk van gedegen wetenschap door geen enkele overzetting uit de tijd van haar ontstaan wordt geëvenaard, laat staan overtroffen. De zorgvuldige werkwijze der overzetters is ten goede gekomen aan haar taalkundige betrouwbaarheid. Of er dan geen fouten gemaakt zijn? Zeker, wie de loep hanteert, ontdekt onjuiste vertalingen, maar de lezer gelieve te bedenken, dat dezelfde feilen meestal terug te vinden zijn in de Gereformeerde bijbels en commentaren in het Latijn, Frans of Duits, die de overzetters gebruikten. Hetzelfde kan gezegd worden van de vele inlassingen (zie een voorbeeld op blz. 296), die volgens de wens van de Dordtse Synode in een ander lettertype en tussen haakjes gedrukt werden. Het gebruik van het haakjessysteem, ten onzent op grote schaal reeds toegepast door Utenhove, Dyrkinus, Marnix en Faukelius, was in die dagen internationaal-Gereformeerd. De Statenvertalers zouden geen kinderen huns tijds geweest zijn, wanneer ze in dit opzicht waren afgeweken van de wetenschappelijke usances.
Een fragment uit de autografen met de aantekeningen van de revisievergaderingen
(1633-1635). In Psalm 139 werd in vers 2 ‘ghepeyns’ vervangen door ‘gedachte’ en in
vers 20 ‘schelmachtigh’ door ‘schendelick’ (schandelijk). (Foto Utrechts Archief)
De kanttekeningen
Een wezenlijk bestanddeel van de Statenbijbel vormden aanvankelijk de talrijke kanttekeningen. Zolang de eenvoudige lezer, die tot nog toe de vrij vertaalde Deux-aes-tekst gebruikt had, zich nog vertrouwd moest maken met de vele oosters klinkende zegswijzen van de nieuwe overzetting, was zulk een handleiding onmisbaar. Van groter betekenis was de omstandigheid, dat in de Gereformeerde kerken de lekentheologie van de aanvang af een belangrijke plaats heeft ingenomen. Schriftstudie werd niet alleen beoefend door de geestelijke leiders, maar evenzeer door de eenvoudige gelovigen. Het geloofsbeginsel eiste, dat men zowel het schijnbaar bijkomstige als de ingewikkeldste gedachtegang in het passend verband leerde verstaan. De mannen van wetenschap, ook de Statenvertalers, achtten zich geroepen, de ernstige Schriftgebruiker een leidraad te verschaffen in de vorm van algemeen bevattelijke kanttekeningen, waarin zij het beste van hun rijke kennis hadden neergelegd. Bewondering vervult ons voor hun werkkracht en gave van popularisatie, wanneer wij de lange reeksen historische, chronologische, geografische, exegetische en dogmatische annotatiën overzien, gesteld in duidelijke en eenvoudige bewoordingen. Er moest veel werk verzet zijn voor het maken van zulk een commentaar, en al is het waar, dat deze voor een deel uit de vertaling gegroeid is, zo moet men toch erkennen, dat de vertalers gedurende de zes jaren, welke hun arbeid geduurd heeft, hun tijd wel hebben besteed.
Kanttekeningen van exegetische en dogmatische aard
De meeste kanttekeningen van exegetische en dogmatische aard zijn door de bewerkers, naar hun Gereformeerde inzichten natuurlijk, logisch ontwikkeld uit de bijbelinhoud. Zij verklaren de Schrift met behulp van de Schrift; slechts een enkele maal halen zij ter bevestiging van het bijbelwoord een plaats uit wereldlijke schrijvers als Flavius Josephus en Suetonius aan. De Synode had bevolen, dat zij in de tekstverklaring de dogmatische geschilpunten onbesproken moesten laten. Hiermede waren uiteraard de leergeschillen met de Remonstranten bedoeld, niet de dogma’s van de Roomsch-Katholieke kerk. Men leze slechts de aantekeningen bij verschillende hoofdstukken van het boek der Openbaring om te zien, dat anti-Roomse uitleg hier als vanzelfsprekend werd beschouwd. Protestants is bijvoorbeeld de vertaling ‘Ouderlinghen der Gemeynte’, niet ‘priesters der kerk’ in Jac. 5, 4. Naar aanleiding van wat in dit vers volgt, noemt de kanttekenaar de zalving met olie een ‘uyterlick teeken’, ‘noch huyden-daegs als een Sacrament ghebruyckt, ende noch meer wordt het superstitieuselick misbruyckt, als men meynt dat sulcke salvinghe kracht heeft om de sonden wech te nemen, ende dat het tot saligheyt der zielen dienstigh is.’
Overigens ademen de kanttekeningen over het algemeen een geest van onbevangenheid, merkwaardig genoeg, omdat ze voor een groot deel afkomstig zijn van mannen, die in de godgeleerde meningsverschillen van hun dagen vooraan hadden gestaan in de strijd voor de handhaving van de zuivere leer. Wat wonder, dat zij somtijds, het Synodebesluit vergetend, een Remonstrantse stelling bestreden. Ook hebben zij, gewend als ze waren in heftiger bewoordingen hun tegenstanders te bekampen, het polemisch karakter van een aantekening als bij 1 Tim. 2, 4 staat, niet eens gevoeld. Hier worden de woorden: ‘Welcke wil dat alle menschen saligh worden, ende tot kennisse der waerheyt komen’ als volgt toegelicht: ‘Dit woort alle wort hier oock genomen voor allerley, ghelijck blijckt uyt het voorgaende 2 vers, waer van dit vers een reden geeft: als oock uyt het woordt wil, want soo Godt wil dat alle menschen saligh worden, soo sullen’se oock alle saligh worden, dewijle Godt doet al wat hij wil. Psal. 115, 3. Rom. 9, 19. Ephes. 1, 11. Ende het selve wort oock bewesen uyt het gene den Apostel daer by voeght, dat Godt wil dat sy alle tot de kennisse der waerheydt komen, alsoo de Schrift ghetuyght dat dit is een privilegie van Godts volck. Siet Psal. 147. 19/20. Matth. 11. 25/26. Joan. 6. 45. Eph. 2. 12/etc. Dat yemant soude willen seggen, dat Godt sulcks wil, indien de menschen oock willen, dat is de saligheydt ten deele aen Godes wille, ten deele aen des menschen wille hanghen, het welck strijdt met het gene den Apostel leert, Rom. 9. 16/23. ende cap. 11. verss. 35/36. ende doorgaens elders.’ Walaeus, want hij is het, die hier aan het woord is, gaat echter niet zover als Piscator, die in zijn bijbelvertaling zelf het Griekse ‘pantas’ met ‘allerley’ weergeeft.
Afgezien van zulke leerstellige uiteenzettingen blijven er vele annotaties over, die verschillende opvattingen van een tekst vermelden, waaruit de lezer desnoods een keuze kan doen. Op de rand staan soms twee, drie, vier andere vertalingen van een bepaald woord. Bewijzen te over, dat de vertalers voldoende wetenschappelijke soepelheid bezaten, om hun vertaling niet als de enig juiste op te dringen.
De taal
Het pleit voor het gezonde inzicht van de vertalers en hun lastgevers, dat men, wat de taal betreft, zich aansloot bij het heersend gebruik. Wel bestond er nog niet een algemene, gezaghebbende taal voor mondeling en schriftelijk verkeer, zoals wij die kennen, maar toch vormde zich in deze tijd geleidelijk een ‘schrijftaal’, welke als norm dienen kon. De kern daarvan was van Hollandse oorsprong, terwijl de bolster was samengesteld uit Zuid-Nederlandse en ‘Oosterse’ bestanddelen. De vertalers wilden derhalve gewestelijke eigenaardigheden zoveel mogelijk mijden. Het streven naar algemeenheid werd bevorderd door het feit, dat de commissies der vertalers en overzieners bestonden uit leden, die geboortig waren uit verschillende gewesten. Zo was er bij de vertalers één Hollander: Rolandus, twee Friezen: Bogerman en Hommius, één Zeeuw: Bucerus en twee Vlamingen: Baudartius en Walaeus. Zoals we reeds weten (zie blz. 287), hebben de vertalers in 1627 zich met elkaar verstaan over de taal. Hun voorlopige afspraken zijn naderhand, na enige wijzigingen op ondergeschikte punten, door de reviseurs goedgekeurd. De bedoeling was geweest om praktische redenen wat ordening te brengen in de onstelselmatige spelling en buiging van het toenmalige Nederlands, en tevens om in het gebruik van bepaalde woorden eenzelfde gedragslijn te volgen.
De Statenoverzetters hebben het Nederlands niet geschapen, zoals Potgieter in zijn bekende allegorie vader Jan laat zeggen, maar eenvoudig voortgebouwd op de traditionele bijbeltaal, die uit de Liesveldtbijbel en de Deux-aes-tekst was ontstaan en in haar ontwikkeling goeddeels evenwijdig liep aan het bovengenoemde, zich geleidelijk vormende, algemene Nederlands. In die bijbeltaal was het Zuid-Nederlandse element voortdurend sterk vertegenwoordigd geweest, doordat de onbekende auteur van de Liesveldtuitgave en de twee vertalers van de Deux-aes-bijbel, Dyrkinus en Van Wingen, resp. een Brabander, Vlaming en Luikenaar waren. Dat de Statenbijbel ook een reeks Zuid-Nederlandse taaleigenaardigheden vertoonde was dus geen wonder. Klanken als ie in plaats van ui en uu in ‘vyer, dier, kiecken’ enz., een verkleiningsuitgang als -ke(n) in ‘dochterken, bundelken’ doen nog onhollands, maar toch plechtig aan. Evenmin zal men verbaasd zijn te vernemen, dat veel van het vernederlandste bijbel-Duits van Luther via de Liesveldt- en Deux-aes-tekst is overgegaan in de Statenbijbel. Enkele germanismen, waaraan de laatste zo rijk was, zijn eveneens overgenomen, andere zijn rechtstreeks uit het Duits of het Oostnederlands binnengekomen. Een karakteristiek voorbeeld was het wederkerige voornaamwoord ‘zich’, dat in bepaalde verbindingen de plaats innam van ‘hem’. Marnix gebruikte nog ‘sick’, een vorm die de Statenvertalers verwierpen.
Geen radicale wijzigingen
Titelpagina Deux-aes-bijbel 1562.
Leert vergelijking met de oude bijbeltaal, dat de overzetters geen radicale wijzigingen wilden aanbrengen, zo hebben zij niet geaarzeld haar op verschillende punten te moderniseren. Afgezien van enkele verouderde woorden, die gehandhaafd werden, wellicht wegens hun gevoelswaarde, was de taal van de Statenbijbel geheel in overeenstemming met de gangbare schrijfgewoonten en, voor zover mogelijk, met het gesproken Nederlands. Hoewel ten gevolge van de toegepaste vertaalmethode hun taal, met name in het Nieuwe Testament, in bedenkelijke mate het karakter van ‘geleerden-Nederlands’ ging dragen, hebben zij toch nooit uit het oog verloren, dat hun werk een volksbijbel moest worden. Vandaar de stelselmatige vermijding van bastaardwoorden, waarmee zij minder de germanismen bedoelden, die zij nog niet als onnederlands, althans niet als vreemd aan de volkstaal voelden, dan wel de Franse termen, waarvan vele geschriften in die dagen wemelden. Wanneer zulke ‘geleende uytlantsche woorden’ even algemeen waren geworden als de ‘inlantsche’, hadden zij er geen bezwaar tegen ze te behouden. Zo ontmoet men in hun werk woorden als ‘conscientie, tente, tabernakel, rebelleren, instrumenten, fondamenten, genereren, formeren, formeersel, bannissement’, ofschoon de vertalers hiermede zeer zuinig zijn geweest. In de kanttekeningen, waar ze zich meer konden laten gaan, zijn bastaardwoorden schering en inslag.
Wat spelling en buiging aangaat, hebben zij zich, zo goed en zo kwaad als het ging, gehouden aan de afspraken. Toch is er bij nauwlettend toezien een groot aantal inconsequenties op te merken, hetgeen, gezien de omvang van het werk en het grote aantal der vervaardigers niet te verwonderen valt. De bonte taal liet zich nog niet vangen in starre eenvormigheid.
Of Revius, de begaafde predikant-dichter, die als secretaris der herzieningscommissie van het Oude Testament een belangrijke post heeft ingenomen, inderdaad veel heeft bijgedragen tot de taalkundige zuiverheid en letterkundige schoonheid van het werk, is niet met zekerheid te zeggen. Hij zat daar in de eerste plaats als theoloog, niet als litterator. Daarom lijkt het niet waarschijnlijk, dat hij in dit opzicht het stempel van zijn persoonlijkheid heeft kunnen zetten op het werk der vertaling, al zal zijn ervaring als stilist in de moedertaal menigmaal aan de taalkundige verzorging ten goede gekomen zijn.
De eenheid van het werk
Er is één ding, dat nog verklaring behoeft. Hoe komt het, kan men zich afvragen, dat een werk, dat zoveel makers heeft gehad en als alle mensenarbeid geenszins vlekkeloos is, trots dat alles op de toeschouwer de indruk maakt van een gesloten eenheid, een stijlvol geheel van stoere, schier strakke monumentaliteit? Is het louter een gevolg hiervan, dat allen zich nauwgezet hebben gehouden aan een vooraf opgesteld werkplan? De oplossing van de schijnbare tegenstrijdigheid is deze, dat hun arbeid een geloofswerk was, evenals die andere volksbijbel, die ook in de Nederlanden de harten stormenderhand gewonnen had: de vertaling van Luther. De massa, die zich hier geen stenen voor brood laat geven, moet als bij ingeving de Statenbijbel als een geloofswerk aanvaard hebben. Gestaald door eenzelfde sterk geloof, dat zijn kracht zocht in een absolute erkenning van de soevereiniteit Gods, een geloof waarvan de besliste toon in menige kanttekening getuigenis aflegt, hebben de vertalers de handen ineengeslagen voor het volbrengen van het ‘heilig’ werk, zoals zij het zelf plachten te noemen. Rustig hebben zij voortgearbeid. Anders dan de onstuimige Luther, die met het openbaar maken van zijn werk niet kon wachten tot het voltooid was, maar in reformatorische ijver telkens een gedeelte de wereld inzond, hebben zij, door één geest gedreven, eenzelfde doelwit voor ogen, na jarenlang bezadigd overleg hun arbeid tot stand gebracht en als een gaaf geheel afgeleverd. Zo vormt de Statenbijbel, die op klassieke wijze aan de bijbel-inhoud een Nederlandse taalvorm geschonken had, de waardige afsluiting van de lange reeks zijner voorgangers.
Zie ook: Totstandkoming en karakter van de Statenvertaling (1)