Statenvertaling.nl

sample header image

Richteren 8 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Richteren 8

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

Gídeon achtervolgt den vijand
1 TOEN zeiden de mannen van aEfraïm tot hem: Wat stuk is dit, dat gij ons gedaan hebt, dat gij ons niet riept, toen gij heentoogt om te strijden tegen de Midianieten? En zij twistten sterkelijk met hem. a Richt. 12:1. verwijsteksten
2 Hij daarentegen zeide tot hen: Wat heb ik nu gedaan gelijk gijlieden? Zijn niet Efraïms nalezingen beter dan de wijnoogst van Abiëzer?
3 God heeft de vorsten der Midianieten, Oreb en Zeëb, in uw hand gegeven; wat heb ik dan kunnen doen gelijk gijlieden? Toen liet hun toorn van hem af, als hij dit woord sprak.
4 Als nu Gídeon gekomen was aan de Jordaan, ging hij over met de driehonderd mannen die bij hem waren, zijnde moede, nochtans vervolgende.
5 En hij zeide tot de lieden van Sukkoth: Geeft toch enige bollen brood aan het volk dat mijn voetstappen volgt; want zij zijn moede, en ik jaag Zebah en Zalmûna, de koningen der Midianieten, achterna.
6 Maar de oversten van Sukkoth zeiden: Is dan de handpalm van Zebah en Zalmûna alrede in uw hand, dat wij aan uw heir brood zouden geven?
7 Toen zeide Gídeon: Daarom, als de HEERE Zebah en Zalmûna in mijn hand geeft, zo zal ik uw vlees dorsen met doornen der woestijn en met distels.
8 En hij toog vandaar op naar Pnuël en sprak tot hen desgelijks. En de lieden van Pnuël antwoordden hem, gelijk als de lieden van Sukkoth geantwoord hadden.
9 Daarom sprak hij ook tot de lieden van Pnuël, zeggende: Als ik met vrede wederkom, zal ik dezen toren afwerpen.
10 Zebah nu en Zalmûna waren te Karkor en hun legers met hen, omtrent vijftienduizend, al de overgeblevenen van het ganse leger der kinderen van het oosten; en de gevallenen waren honderd en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken.
11 En Gídeon toog opwaarts, den weg dergenen die in tenten wonen, tegen het oosten van Nobah en Jógbeha; en hij sloeg dat leger, want het leger was zorgeloos.
12 En Zebah en Zalmûna vloden, doch hij jaagde hen na; en hij bving de beide koningen der Midianieten, Zebah en Zalmûna, en verschrikte het ganse leger. b Ps. 83:12. verwijsteksten
13 Toen nu Gídeon, de zoon van Joas, van den strijd wederkwam, voor den opgang der zon,
14 Zo ving hij een jongen van de lieden te Sukkoth en ondervraagde hem; die schreef hem op de oversten van Sukkoth en hun oudsten, zeven en zeventig mannen.
15 Toen kwam hij tot de lieden van Sukkoth en zeide: Ziedaar Zebah en Zalmûna, van dewelke gij mij smadelijk verweten hebt, zeggende: Is de handpalm van Zebah en Zalmûna alrede in uw hand, dat wij uw mannen die moede zijn, brood zouden geven?
16 En hij nam de oudsten dier stad en doornen der woestijn en distels, en deed het den lieden van Sukkoth door dezelve verstaan.
17 En den toren van Pnuël wierp hij af, en doodde de lieden der stad.
18 Daarna zeide hij tot Zebah en Zalmûna: Wat waren het voor mannen, die gij te Thabor doodsloegt? En zij zeiden: Gelijk gij, alzo waren zij, enerlei van gedaante als koningszonen.
19 Toen zeide hij: Het waren mijn broeders, de zonen mijner moeder; zo waarlijk als de HEERE leeft, zo gij hen hadt laten leven, ik zou ulieden niet doden.
20 En hij zeide tot Jether, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen. Maar de jongeling trok zijn zwaard niet uit, want hij vreesde, dewijl hij nog een jongeling was.
21 Toen zeiden Zebah en Zalmûna: Sta gij op en val op ons aan, want naar dat de man is, zo is zijn macht. cZo stond Gídeon op en doodde Zebah en Zalmûna, en nam de maantjes die aan de halzen hunner kemels waren. c Ps. 83:12. verwijsteksten
 
Gídeon wil niet over Israël heersen
22 Toen zeiden de mannen van Israël tot Gídeon: Heers over ons, zo gij als uw zoon en uws zoons zoon, dewijl gij ons van der Midianieten hand verlost hebt.
23 Maar Gídeon zeide tot hen: Ik zal over u niet heersen; ook zal mijn zoon over u niet heersen; de HEERE zal over u heersen.
24 Voorts zeide Gídeon tot hen: Een begeerte zal ik van u begeren: geeft mij maar een iegelijk een voorhoofdsiersel van zijn roof. Want zij hadden gouden voorhoofdsierselen gehad, dewijl zij Ismaëlieten waren.
25 En zij zeiden: Wij zullen ze gaarne geven. En zij spreidden een kleed uit en wierpen daarop een iegelijk een voorhoofdsiersel van zijn roof.
26 En het gewicht der gouden voorhoofdsierselen die hij begeerd had, was duizend en zevenhonderd sikkelen goud, zonder de maantjes en ketenen en purperen klederen, die de koningen der Midianieten aangehad hadden, en zonder de halsbanden die aan de halzen hunner kemels geweest waren.
27 En Gídeon maakte daarvan een efod en stelde dien in zijn stad, te Ofra; en gans Israël hoereerde aldaar denzelven na, en het werd Gídeon en zijn huis tot een valstrik.
28 Alzo werden de Midianieten ten onder gebracht voor het aangezicht der kinderen Israëls en hieven hun hoofd niet meer op. En het land was stil veertig jaar, in de dagen van Gídeon.
29 En Jerubbaäl, de zoon van Joas, ging heen en woonde in zijn huis.
30 Gídeon nu had zeventig zonen, die uit zijn heup voortgekomen waren, want hij had vele vrouwen.
31 En zijn bijwijf, dewelke te Sichem was, die baarde hem ook een zoon; en hij noemde zijn naam Abimélech.
32 En Gídeon, de zoon van Joas, stierf in goeden ouderdom; en hij werd begraven in het graf van zijn vader Joas, te Ofra des Abiëzriets.
33 En het geschiedde als Gídeon gestorven was, dat de kinderen Israëls zich omkeerden en de Baäls nahoereerden; en zij stelden zich Baäl-Berith tot een god.
34 En de kinderen Israëls dachten niet aan den HEERE hun God, Die hen gered had van de hand van al hun vijanden van rondom.
35 En zij deden geen weldadigheid bij het huis van Jerubbaäl, dat is Gídeon, naar al het goede dat hij bij Israël gedaan had.

Einde Richteren 8