Statenvertaling.nl

sample header image

Numeri 33 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Numeri 33

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

Overzicht van de woestijnreis
1 DIT zijn de reizen der kinderen Israëls, die uit Egypteland uitgetogen zijn naar hun heiren, door de hand van Mozes en Aäron.
2 En Mozes schreef hun uittochten naar hun reizen, naar den mond des HEEREN; en dit zijn hun reizen naar hun uittochten.
3 aZij reisden dan van Rameses in de eerste maand, op den vijftienden dag der eerste maand; des anderen daags van pascha togen de kinderen Israëls uit door een hoge hand, voor de ogen van alle Egyptenaars, a Ex. 12:37. verwijsteksten
4 Als de Egyptenaars begroeven degenen welke de HEERE onder hen geslagen had, alle eerstgeborenen; ook had de HEERE gerichten geoefend aan hun goden.
5 Als de kinderen Israëls van Rameses verreisd waren, zo legerden zij zich te Sukkoth.
6 bEn zij verreisden van Sukkoth, en legerden zich in Etham, hetwelk aan het einde der woestijn is. b Ex. 13:20. verwijsteksten
7 cEn zij verreisden van Etham en keerden weder naar Pi-Hachirôth, dat tegenover Baäl-Zefon is, en zij legerden zich voor Migdol. c Ex. 14:2. verwijsteksten
8 En zij verreisden van Hachirôth en gingen over door het midden van de zee naar de woestijn, en zij gingen drie dagreizen in de woestijn Etham en legerden zich in dMara. d Ex. 15:22, 23. verwijsteksten
9 En zij verreisden van Mara en kwamen te eElim; in Elim nu waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen; en zij legerden zich aldaar. e Ex. 15:27. verwijsteksten
10 En zij verreisden van Elim, en legerden zich aan de Schelfzee.
11 En zij verreisden van de Schelfzee, en flegerden zich in de woestijn Sin. f Ex. 16:1. verwijsteksten
12 En zij verreisden uit de woestijn Sin, en zij legerden zich in Dofka.
13 En zij verreisden van Dofka, en legerden zich in Alus.
14 En zij verreisden van Alus, en legerden zich in gRafidîm; doch daar was geen water voor het volk om te drinken. g Ex. 17:1. verwijsteksten
15 Zo verreisden zij van Rafidîm, en hlegerden zich in de woestijn Sinaï. h Ex. 19:1. verwijsteksten
16 En zij verreisden uit de woestijn Sinaï, en ilegerden zich in Kibroth-Táäva. i Num. 11:34, 35. verwijsteksten
17 En zij verreisden van Kibroth-Táäva, en legerden zich in Hazerôth.
18 En zij verreisden van Hazerôth, en legerden zich in Rithma.
19 En zij verreisden van Rithma, en legerden zich in Rimmon-Perez.
20 En zij verreisden van Rimmon-Perez, en legerden zich in Libna.
21 En zij verreisden van Libna, en legerden zich in Rissa.
22 En zij verreisden van Rissa, en legerden zich in Kehelátha.
23 En zij verreisden van Kehelátha, en legerden zich in het gebergte van Safer.
24 En zij verreisden van het gebergte van Safer, en legerden zich in Hárada.
25 En zij verreisden van Hárada, en legerden zich in Makhelôth.
26 En zij verreisden van Makhelôth, en legerden zich in Tachath.
27 En zij verreisden van Tachath, en legerden zich in Tharah.
28 En zij verreisden van Tharah, en legerden zich in Mithka.
29 En zij verreisden van Mithka, en legerden zich in Hásmona.
30 En zij kverreisden van Hásmona, en legerden zich in Moséroth. k Deut. 10:6. verwijsteksten
31 En zij verreisden van Moséroth, en legerden zich in Bené-Jáäkan.
32 En zij verreisden van Bené-Jáäkan, en legerden zich in Hor-Gidgad.
33 En zij verreisden van Hor-Gidgad, en legerden zich in Jotbátha.
34 En zij verreisden van Jotbátha, en legerden zich in Abróna.
35 En zij verreisden van Abróna, en legerden zich in Ezeon-Geber.
36 En zij verreisden van Ezeon-Geber, en llegerden zich in de woestijn Zin, dat is Kades. l Num. 20:1. verwijsteksten
37 En zij verreisden van Kades, en mlegerden zich aan den berg Hor, aan het einde des lands van Edom. m Num. 20:22. verwijsteksten
38 nToen ging de priester Aäron op den berg Hor, naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de vijfde maand, op den eerste der maand. n Num. 20:25. Deut. 32:50. verwijsteksten
39 Aäron nu was honderd en drie en twintig jaar oud, als hij stierf op den berg Hor.
40 oEn de Kanaäniet, de koning van Harad, die in het zuiden woonde in het land Kanaän, hoorde dat de kinderen Israëls aankwamen. o Num. 21:1. verwijsteksten
41 En zij pverreisden van den berg Hor, en legerden zich in Zálmona. p Num. 21:4. verwijsteksten
42 En zij verreisden van Zálmona, en legerden zich in Funon.
43 En zij verreisden van Funon, en qlegerden zich in Oboth. q Num. 21:10. verwijsteksten
44 En zij verreisden van Oboth, en legerden zich aan de heuveltjes van Abárim in de landpale van Moab.
45 En zij verreisden van de heuveltjes van Abárim, en legerden zich in Dibon-Gad.
46 En zij verreisden van Dibon-Gad, en legerden zich in Almon-Diblatháïm.
47 En zij verreisden van Almon-Diblatháïm, en legerden zich in de bergen van Abárim, tegen Nebo.
48 En zij verreisden van de bergen van Abárim, en legerden zich in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho.
49 En zij legerden zich aan de Jordaan, van Beth-Jesimôth tot aan rAbel-Sittim in de vlakke velden der Moabieten. r Num. 25:1. Joz. 2:1. verwijsteksten
 
Voorschriften voor de landverdeling
50 En de HEERE sprak tot Mozes in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho, zeggende:
51 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer gijlieden over de Jordaan zult gegaan zijn in het land Kanaän,
52 sZo zult gij alle inwoners des lands voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven en al hun beeltenissen verderven; ook zult gij al hun gegoten beelden verderven en al hun hoogten verdelgen. s Deut. 7:2, 3, enz. verwijsteksten
53 En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen en daarin wonen; want Ik heb u dat land gegeven, om hetzelve erfelijk te bezitten.
54 En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen door het lot, naar uw geslachten; tdengenen die velen zijn, zult gij hun erfenis meerder maken, en dien die weinigen zijn, zult gij hun erfenis minder maken; waarheen voor iemand het lot zal uitgaan, dat zal hij hebben; naar de stammen uwer vaderen zult gij de erfenis nemen. t Num. 26:54, enz. verwijsteksten
55 Maar indien gij de inwoners des lands niet voor uw aangezicht uit de bezitting zult verdrijven, zo zal het geschieden, dat wie gij van hen zult laten overblijven, vtot doornen zullen zijn in uw ogen en tot prikkelen in uw zijden, en u zullen benauwen op het land waarin gij woont. v Joz. 23:13. Richt. 2:3. verwijsteksten
56 En het zal geschieden dat Ik u zal doen gelijk als Ik hun dacht te doen.

Einde Numeri 33