Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Profetie van Gods oordeel over de vijanden Zijner kerk, met een bespotting hunner ijdele aanslagen en toerustingen tegen dezelve, vs. 1, enz. Eeuwige gelukzaligheid der kerk en ondergang der vijanden, 18. |
Het gericht over Israëls vijanden |
1 WANT1 zie, in die dagen en te dien tijde, 2als Ik de gevangenis van Juda en Jeruzalem zal wenden, |
| 1 Hieruit is af te leiden, dat deze profetie ook behoort tot den staat des Nieuwen Testaments, waarvan in het einde van het voorgaande hoofdstuk gesproken is, beide (naar der profeten wijze) met manieren van spreken die genomen zijn van den staat des Ouden Testaments, als te zien is Joël 2:28, 32 en hier in dit vers en de volgende. |
| Joël 2:28 En daarna zal het geschieden dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien. Joël 2:32 En het zal geschieden, al wie den Naam des HEEREN zal aanroepen, zal behouden worden; want op den berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, gelijk als de HEERE gezegd heeft; en dat bij de overgeblevenen, die de HEERE zal roepen. |
| 2 Dat is, als Ik Mijn kerk door den Messias zal verlossen en haar vijanden straffen, bijzonderlijk en volkomenlijk in de voleinding der wereld, en wanneer de vijanden zich met alle macht tezamen zullen opmaken om Gods kerk te dempen. Zie vss. 9, 10, 11, 12, zijnde deze zaak afgebeeld door de verlossing der Joden uit Babel en Gods wraak over hun vijanden. |
| vers 9 Roept dit uit onder de heidenen, heiligt een krijg; wekt de helden op, laat naderen, laat optrekken alle krijgslieden. vers 10 Slaat uw spaden tot zwaarden, en uw sikkels tot spiesen; de zwakke zegge: Ik ben een held. vers 11 Rot te hoop en komt aan, alle gij volken van rondom, en vergadert u. (O HEERE, doe Uw helden derwaarts nederdalen!) vers 12 De heidenen zullen zich opmaken en optrekken naar het dal van Jósafat; maar aldaar zal Ik zitten om te richten alle heidenen van rondom. |
|
2 Dan zal Ik alle 3heidenen vergaderen en zal hen afvoeren in het 4dal van Jósafat; en Ik zal met hen aldaar rechten, vanwege Mijn volk en Mijn 5erfdeel, 6Israël, dat zij onder de heidenen hebben verstrooid, en 7Mijn land 8gedeeld; |
| 3 Dat is, vijanden Mijner kerk, te rekenen als heidenen; en dienvolgens zowel Joden als heidenen; want de Joden zijn de eerste en bitterste vijanden van Christus en van de kerk des Nieuwen Testaments geweest, Ps. 2:1. Hand. 4:25, 26, 27; 6:12, 13, enz. |
| Ps. 2:1 WAAROM woeden de heidenen, en bedenken de volken ijdelheid? Hand. 4:25 Die door den mond van David, Uw knecht, gezegd hebt: Waarom woeden de heidenen, en hebben de volken ijdele dingen bedacht? Hand. 4:26 De koningen der aarde zijn tezamen opgestaan, en de oversten zijn bijeenvergaderd, tegen den Heere en tegen Zijn Gezalfde. Hand. 4:27 Want in der waarheid zijn vergaderd tegen Uw heilig Kind Jezus, Welken Gij gezalfd hebt, beide Herodes en Pontius Pilatus, met de heidenen en de volken Israëls, Hand. 6:12 En zij beroerden het volk en de ouderlingen en de schriftgeleerden, en hem aanvallende, grepen zij hem en leidden hem voor den Raad, Hand. 6:13 En stelden valse getuigen, die zeiden: Deze mens houdt niet op lasterlijke woorden te spreken tegen deze heilige plaats en de wet. |
| 4 Dat is, in de plaats Mijns oordeels, die een dal kan genoemd worden, ten aanzien van den hemel (gelijk wij gewoon zijn te zeggen: het aardse dal, in dit jammerdal), waarin God gezegd wordt te wonen en Christus in heerlijkheid zit ter rechterhand Zijns Vaders, en vanwaar Hij Zijn engelen afzendt tot verdelging der vijanden, vers 11. Doch dit schijnt ganselijk te zien op de historie 2 Kronieken 20, alwaar God ten tijde van den vromen koning Josafat een zeer grote menigte der vijanden, die tegen Juda aankwamen, op de gebeden van den koning en van het volk, voor hun ogen doch zonder hun toedoen, door Zijn macht en Zijner engelen dienst, recht gedaan en vernield heeft in het dal Beracha of des lofs; alzo genoemd, omdat de kerk aldaar God loofde en dankte vanwege deze grote en wonderbare nederlaag hunner vijanden. Zie 2 Kron. 20:12, 16, 22, 26 met de aant. Alzo (wil de Heere zeggen) zal Ik in de laatste tijden alle vijanden Mijner kerk, in het aanschouwen derzelve, richten en straffen, waarvoor zij Mij zal loven en danken. De Hebreeuwse naam Jehosafat betekent des HEEREN oordeel of gericht, of: de HEERE oordeelt; en schijnt hier verklaard te worden door de bijgevoegde woorden: Ik zal aldaar met hen rechten; waarom sommigen het woord josafat hier niet houden voor een eigennaam, maar zetten het over: dal van het oordeel des Heeren. Anderen menen, dat tussen Jeruzalem en den Olijfberg, waar onze Zaligmaker ten hemel opvoer, een dal is geweest, geheten het dal van Josafat; doch daarvan is geen zekerheid. Zie Zach. 14:4, 5. |
| vers 11 Rot te hoop en komt aan, alle gij volken van rondom, en vergadert u. (O HEERE, doe Uw helden derwaarts nederdalen!) 2 Kronieken 20 HET geschiedde nu na dezen, dat de kinderen Moabs en de kinderen Ammons en met hen anderen
benevens de Ammonieten, kwamen tegen Jósafat ten strijde. 2 Kron. 20:12 O onze God, zult Gij geen recht tegen hen oefenen? Want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte die tegen ons komt; en wij weten niet wat wij doen zullen, maar onze ogen zijn op U. 2 Kron. 20:16 Trekt morgen tot hen af; zie, zij komen op bij den opgang van Ziz; en gij zult hen vinden in het einde des dals vóór aan de woestijn van Jeruël. 2 Kron. 20:22 Ten tijde nu als zij aanhieven met een vreugdegeroep en lofzang, stelde de HEERE achterlagen tegen de kinderen Ammons, Moab en die van het gebergte Seïr, die tegen Juda gekomen waren, en zij werden geslagen. 2 Kron. 20:26 En op den vierden dag vergaderden zij zich in het dal van Berácha, want daar loofden zij den HEERE; daarom noemden zij den naam dierzelver plaats het dal van Berácha, tot op dezen dag. Zach. 14:4 En Zijn voeten zullen te dien dage staan op den Olijfberg, die vóór Jeruzalem ligt, tegen het oosten; en de Olijfberg zal in tweeën gespleten worden, naar het oosten en naar het westen, zodat er een zeer grote vallei zal zijn; en de ene helft des bergs zal wijken naar het noorden, en de helft deszelven naar het zuiden. Zach. 14:5 Dan zult gijlieden vlieden door de vallei Mijner bergen (want deze vallei der bergen zal reiken tot Azal), en gij zult vlieden gelijk als gij vloodt voor de aardbeving in de dagen van Uzzia, den koning van Juda; dan zal de HEERE mijn God komen, en al de heiligen met U, o HEERE. |
| 5 Zie Deut. 32 op vers 9. |
| Deut. 32:9 (kt.) Want des HEEREN deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve. |
| 6 Dat is, van Mijn kerk, het geestelijke Israël, bestaande uit gelovige Joden en heidenen. Zie Gal. 6:16. |
| Gal. 6:16 En zovelen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn
vrede en barmhartigheid, en over het Israël Gods. |
| 7 Zie Joël 1 op vers 6. |
| Joël 1:6 (kt.) Want een volk is opgekomen over Mijn land, machtig en zonder getal; zijn tanden zijn leeuwentanden, en het heeft baktanden eens ouden leeuws. |
| 8 Te weten onder elkander, als een roof. Vgl. Dan. 11:39. |
| Dan. 11:39 En hij zal de vastigheden der sterkten maken met den vreemden god; dengenen die hij kennen zal, zal hij de eer vermenigvuldigen, en hij zal hen doen heersen over velen en hij zal het land uitdelen om prijs. |
|
3 En hebben het 9lot over Mijn volk geworpen, en een knechtje gegeven om een 10hoer, en een meisje verkocht om wijn, dat zij mochten drinken. |
| 9 De overheerden en gevangenen Mijns volks door het lot elkander toegedeeld, en tot voldoening van hun goddeloze wellusten zo onwaardiglijk en snodelijk geacht en behandeld als volgt. |
| 10 Sommigen menen dat het Hebreeuwse woord hier betekent spijze. |
|
4 En ook, 11wat hebt gij met Mij te doen, gij 12Tyrus en Sidon, en alle grenzen van Palestina? Zoudt gij Mij een vergelding wedergeven? Maar zo gij Mij wilt vergelden, lichtelijk, haastelijk zal Ik uw vergelding op uw hoofd wederbrengen. |
| 11 Dat gij Mijn volk, heiligdom en land zo vijandelijk hebt behandeld? Hebben Ik of zij u iets misdaan, dat gij zoudt mogen voorgeven zulks te willen wreken? In het minste niet, wil God zeggen, het is louter goddeloze haat en vijandschap die gij hebt en voert tegen Mij, Dien het kwaad raakt en aangaat, dat men Mijn kerk aandoet. Anders: wat zijt gij bij Mij? Of: wat wilt gij tegen Mij? Dat is, wat zoudt gij dan ook bij Mij gelden, dewijl gij Mijn volk zo snood en schandelijk behandelt? Of: wat zoudt gij toch tegen Mij vermogen? Hebr. wat gijlieden Mij, of met, bij, tegen Mij? |
| 12 Vgl. Amos 1:7, 8, 9. De Tyriërs, Sidoniërs en Filistijnen waren naastgelegen aan het Joodse land, langs de kusten van de Middellandse Zee, en zeer bittere vijanden van Gods volk. Doch onder dezen moet men alle vijanden der kerk verstaan, gelijk ook de straf, die hun voorzegd wordt, den vijanden in het gemeen is rakende; alzo worden door Moab alle andere vijanden der kerk verstaan Jes. 25:10, en vers 19 door Egypte en Edom, en door Edom alleen, zie Obadja, enz. |
| Amos 1:7 Daarom zal Ik een vuur zenden in den muur van Gaza; dat zal haar paleizen verteren. Amos 1:8 En Ik zal den inwoner uitroeien uit Asdod, en dien die den scepter houdt, uit Askelon; en Ik zal Mijn hand wenden tegen Ekron, en het overblijfsel der Filistijnen zal vergaan, zegt de Heere HEERE. Amos 1:9 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Tyrus, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij Mijn volk met een volkomen wegvoering hebben overgeleverd aan Edom, en niet gedacht aan het verbond der broederen. Jes. 25:10 Want de hand des HEEREN zal op dezen berg rusten; maar Moab zal onder Hem verdorst worden, gelijk het stro verdorst wordt tot mest. vers 19 Egypte zal tot verwoesting worden, en Edom zal worden tot een woeste wildernis, om het geweld, gedaan aan de kinderen van Juda, in welker land zij onschuldig bloed vergoten hebben. |
|
5 Omdat gij 13Mijn zilver en Mijn goud hebt weggenomen, en hebt Mijn 14beste kleinodiën in uw 15tempels gebracht. |
| 13 Van Mijn tempel, of ook (als sommigen) van Mijn volk en van Mijn land, gelijk God gewoon is te spreken. |
| 14 De vaten Mijns tempels of kleinodiën Mijns volks. Dit alles wordt gesproken naar den stijl van het Oude Testament, waardoor afgebeeld wordt allerlei smaad en overlast, die de vijanden Gods kerk om Zijn reinen godsdienst zouden aandoen. Zie op vers 1. |
| vers 1 (kt.) WANT zie, in die dagen en te dien tijde, als Ik de gevangenis van Juda en Jeruzalem zal wenden, |
| 15 Der afgoden, om die met Mijn goed te vereren, en Mij alzo te beschimpen. |
|
6 En gij hebt de kinderen van Juda en de kinderen van Jeruzalem verkocht aan de kinderen der 16Grieken, opdat gij hen ver van hun landpale mocht brengen. |
| 16 Hebr. Jevanim, van Javan. Zie Gen. 10 op vers 2. |
| Gen. 10:2 (kt.) De zonen van Jafeth zijn: Gomer, en Magog, en Madái, en Javan, en Tubal, en Mesech en Tiras. |
|
7 Zie, Ik zal hen 17opwekken uit de plaats waarheen gij hen hebt verkocht; en Ik zal uw vergelding wederbrengen op uw hoofd. |
| 17 Gelijk Ik Mijn volk uit Babel en andere plaatsen, waar zij verstrooid zullen zijn, zal verlossen, alzo zal Ik met Mijn kerk in het gemeen alsdan handelen, en haar vijanden straffen. |
|
8 En Ik zal uw zonen en uw dochters 18verkopen in de hand der kinderen van Juda, die hen verkopen zullen aan die van 19Scheba, 20aan een vergelegen volk; 21want de HEERE heeft het gesproken. |
| 18 Ik zal beschikken dat hun dit alles overkomt, om Mijns volks wil, alsof zij het zelven deden; en voorts in het gemeen aan Mijn kerk haar vijanden overgeven, dat zij hen richte en oordele. Zie op vers 11. Ps. 50 op vers 6. |
| vers 11 (kt.) Rot te hoop en komt aan, alle gij volken van rondom, en vergadert u. (O HEERE, doe Uw helden derwaarts nederdalen!) Ps. 50:6 (kt.) En de hemelen verkondigen Zijn gerechtigheid; want God Zelf is Rechter. Sela. |
| 19 Zie Gen. 10 op vers 7. |
| Gen. 10:7 (kt.) En de zonen van Cusch zijn: Seba, en Havíla, en Sabta, en Ráëma en Sábtecha. En de zonen van Ráëma zijn: Scheba en Dedan. |
| 20 Anders: om te voeren tot een, enz. |
| 21 Vgl. Joël 2:32. |
| Joël 2:32 En het zal geschieden, al wie den Naam des HEEREN zal aanroepen, zal behouden worden; want op den berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, gelijk als de HEERE gezegd heeft; en dat bij de overgeblevenen, die de HEERE zal roepen. |
|
9 22Roept dit uit onder de heidenen, 23heiligt een krijg; wekt de helden op, laat naderen, laat optrekken alle krijgslieden. |
| 22 Dit spreekt God (bespottenderwijze) tot alle vijanden Zijner kerk, alsof Hij zeide: Doet vrij al wat gij kunt, brengt al uw macht bijeen, gedraagt u als helden, gij zult ermede varen als volgt. Vgl. Jes. 8:9, 10. Jer. 46:3, 4. Ez. 38:7, 9, enz. |
| Jes. 8:9 Vergezelt u tezamen, gij volken, doch wordt verbroken; en neemt ter ore, allen gij die in verre landen zijt; omgordt u, doch wordt verbroken; omgordt u, doch wordt verbroken. Jes. 8:10 Beraadslaagt een raad, doch hij zal vernietigd worden; spreekt een woord, doch het zal niet bestaan; want God is met ons. Jer. 46:3 Rust het schild en de rondas toe, en nadert tot den strijd. Jer. 46:4 Spant de paarden aan en klimt op, gij ruiters, en stelt u met helmen; vaagt de spiesen, trekt de pantsiers aan. Ez. 38:7 Zijt bereid en maak u gereed, gij en uw ganse vergadering die tot u vergaderd zijn; en wees gij hun tot een wacht. Ez. 38:9 Dan zult gij optrekken, gij zult aankomen als een onstuimige verwoesting, gij zult zijn als een wolk om het land te bedekken, gij en al uw benden, en vele volken met u. |
| 23 Zie Jer. 6 op vers 4. |
| Jer. 6:4 (kt.) Heiligt den krijg tegen haar, maakt u op en laat ons optrekken in den middag. O wee ons, want de dag heeft zich gewend, want de avondschaduwen neigen zich. |
|
10 24Slaat uw spaden tot zwaarden, en uw sikkels tot spiesen; de zwakke zegge: Ik ben een held. |
| 24 Opdat het u toch aan geen krijgswapenen feile, die gij tegen Mijn kerk zoudt mogen gebruiken. Zie de belofte van het tegendeel in Gods kerk, Jes. 2:4. Micha 4:3. |
| Jes. 2:4 En Hij zal richten onder de heidenen en bestraffen vele volken; en zij zullen hun zwaarden slaan tot spaden en hun spiesen tot sikkels; het ene volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, en zij zullen geen oorlog meer leren. Micha 4:3 En Hij zal onder grote volken richten en machtige heidenen straffen, tot verre toe; en zij zullen hun zwaarden slaan tot spaden en hun spiesen tot sikkels; het ene volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, en zij zullen den krijg niet meer leren. |
|
11 Rot te hoop en komt aan, alle gij volken van rondom, en vergadert u. (25O HEERE, doe Uw 26helden derwaarts nederdalen!) |
| 25 Een vurig gebed van den profeet uit bekommernis over dit grote geweld aller vijanden, waartegen hij geen troost vindt dan bij God. Vgl. Joël 1:19, en zie een diergelijke tusseningevoegde aanspraak tot God Jes. 63:14. Hos. 11:3, enz. Zach. 14:5. |
| Joël 1:19 Tot U, o HEERE, roep ik; want een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd, en een vlam heeft alle bomen des velds aangestoken. Jes. 63:14 Gelijk een beest dat afgaat in de valleien, heeft hun de Geest des HEEREN rust gegeven. Alzo hebt Gij Uw volk geleid, opdat Gij U een heerlijken Naam zoudt maken. Hos. 11:3 Ik nochtans leerde Efraïm gaan; Hij nam hen op Zijn armen, maar zij bekenden niet dat Ik hen genas. Zach. 14:5 Dan zult gijlieden vlieden door de vallei Mijner bergen (want deze vallei der bergen zal reiken tot Azal), en gij zult vlieden gelijk als gij vloodt voor de aardbeving in de dagen van Uzzia, den koning van Juda; dan zal de HEERE mijn God komen, en al de heiligen met U, o HEERE. |
| 26 De heilige engelen, die ook alzo genoemd en vanwege hun macht geroemd worden Ps. 78:25; 103:20, en welker dienst God placht te gebruiken in het beschermen Zijner kerk en het verdelgen harer vijanden. Vgl. 2 Kron. 20:22 met de aant. aldaar. Sommigen verstaan: om God in het oordeel nevens Zijn heiligen te assisteren. Vgl. Ps. 50 op vers 6. Beide is der engelen plicht. Dit stelt de profeet tegen de helden der vijanden, vers 9, alsof hij zeide: Heere, als de vijanden doen alles wat zij kunnen, doe Gij dan ook wat Gij kunt. Anders: Aldaar zal de HEERE uw (eens iegelijken van al deze vijandelijke volken) helden nederleggen, dat is, nedervellen. |
| Ps. 78:25 Een iegelijk at het brood der machtigen; Hij zond hun teerkost tot verzadiging. Ps. 103:20 Looft den HEERE, Zijn engelen, gij krachtige helden, die Zijn woord doet, gehoorzamende de stem Zijns woords. 2 Kron. 20:22 Ten tijde nu als zij aanhieven met een vreugdegeroep en lofzang, stelde de HEERE achterlagen tegen de kinderen Ammons, Moab en die van het gebergte Seïr, die tegen Juda gekomen waren, en zij werden geslagen. Ps. 50:6 (kt.) En de hemelen verkondigen Zijn gerechtigheid; want God Zelf is Rechter. Sela. vers 9 Roept dit uit onder de heidenen, heiligt een krijg; wekt de helden op, laat naderen, laat optrekken alle krijgslieden. |
|
12 27De heidenen zullen zich opmaken en optrekken naar het 28dal van Jósafat; maar aldaar zal Ik 29zitten om te richten alle heidenen van rondom. |
| 27 Of: Laat de volken zich, enz., want, enz. Of: De volken zullen worden opgewekt en opkomen of opklimmen, enz. |
| 28 Zie op vers 2. |
| vers 2 (kt.) Dan zal Ik alle heidenen vergaderen en zal hen afvoeren in het dal van Jósafat; en Ik zal met hen aldaar rechten, vanwege Mijn volk en Mijn erfdeel, Israël, dat zij onder de heidenen hebben verstrooid, en Mijn land gedeeld; |
| 29 Als Koning en Rechter der wereld. Zie Ps. 9:5; 29:10; 55:20. Door Mijn Zoon Jezus Christus, Joh. 5:22. Hand. 17:31. |
| Ps. 9:5 Want Gij hebt mijn recht en mijn rechtszaak afgedaan; Gij hebt gezeten op den troon, o Rechter der gerechtigheid. Ps. 29:10 De HEERE heeft gezeten over den watervloed; ja, de HEERE zit, Koning in eeuwigheid. Ps. 55:20 God zal horen en zal hen plagen, als Die vanouds zit. Sela. Dewijl bij hen gans geen verandering is en zij God niet vrezen. Joh. 5:22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoon gegeven, Hand. 17:31 Daarom dat Hij een dag gesteld heeft, op welken Hij den aardbodem rechtvaardiglijk zal oordelen door een Man Dien Hij daartoe geordineerd heeft, verzekering daarvan doende aan allen, dewijl Hij Hem uit de doden opgewekt heeft. |
|
13 a30Slaat de sikkel aan, want de oogst is 31rijp geworden; komt aan, daalt henen af, want de pers is 32vol en de perskuipen lopen over; want hunlieder boosheid is 33groot. |
| a Openb. 14:15. |
| Openb. 14:15 En een andere engel kwam uit den tempel, roepende met een grote stem tot Dengene Die op de wolk zat: Zend Uw sikkel en maai; want de ure om te maaien is voor U gekomen, dewijl de oogst der aarde is rijp geworden. |
| 30 Maait af en dorst, dat is, verdelgt hen, werpt hen in het vuur. Dit zijn Gods woorden tot Zijn helden, van dewelke vers 11. Vgl. Matth. 13:30, 39. Openb. 14:15, 19. |
| vers 11 Rot te hoop en komt aan, alle gij volken van rondom, en vergadert u. (O HEERE, doe Uw helden derwaarts nederdalen!) Matth. 13:30 Laat ze beide tezamen opwassen tot den oogst, en in den tijd van den oogst zal ik tot de maaiers zeggen: Vergadert eerst het onkruid en bindt het in bussels, om hetzelve te verbranden; maar brengt de tarwe tezamen in mijn schuur. Matth. 13:39 En de vijand die hetzelve gezaaid heeft, is de duivel; en de oogst is de voleinding der wereld; en de maaiers zijn de engelen. Openb. 14:15 En een andere engel kwam uit den tempel, roepende met een grote stem tot Dengene Die op de wolk zat: Zend Uw sikkel en maai; want de ure om te maaien is voor U gekomen, dewijl de oogst der aarde is rijp geworden. Openb. 14:19 En de engel zond zijn sikkel op de aarde en sneed de druiven af van den wijngaard der aarde, en wierp ze in den groten wijnpersbak van den toorn Gods. |
| 31 Hun zonden zijn rijp ter straf, de maat is vol (vgl. Gen. 15:16; 18:21, met de aantt.), de bestemde dag en tijd Mijns oordeels is daar. |
| Gen. 15:16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen. Gen. 18:21 Zal Ik nu afgaan, en bezien of zij naar haar geroep, dat tot Mij gekomen is, het uiterste gedaan hebben; en zo niet, Ik zal het weten. |
| 32 Van druiven, om getreden en geperst te worden, dat is, de grote pers van Gods toorn is vol, waarin alle goddelozen zullen geworpen worden. Zie Openb. 14:19 en vgl. Jes. 63:3. |
| Openb. 14:19 En de engel zond zijn sikkel op de aarde en sneed de druiven af van den wijngaard der aarde, en wierp ze in den groten wijnpersbak van den toorn Gods. Jes. 63:3 Ik heb de pers alleen getreden en er was niemand van de volken met Mij, en Ik heb hen getreden in Mijn toorn en heb hen vertrapt in Mijn grimmigheid, en hun kracht is gesprengd op Mijn klederen en al Mijn gewaad heb Ik bezoedeld. |
| 33 Of: veelvoudig; dit verklaart de voorgaande gelijkenissen. |
|
14 34Menigten, menigten in het 35dal des dorswagens; want de dag des HEEREN is 36nabij, in het dal des dorswagens. |
| 34 Dat is, (als met verwondering uitgeroepen) o hoe zeer grote menigten van mensen zullen er komen, of zich verzamelen! Of: hoe vol zal het overal zijn van verslagen, nedergevelde vijanden, ziende op het voorgaande vers. Vgl. 2 Kron. 20:24, enz. Jes. 66:24, en zie van zulke verdubbeling der woorden Gen. 14:10. Deut. 16:20. Ez. 13:10, in de aantt. Anders: Rumoeren, rumoeren, of: Gedruis, gedruis, gewoel, gewoel. |
| 2 Kron. 20:24 Als nu Juda tot den wachttoren in de woestijn gekomen was, wendden zij zich naar de menigte; en zie, het waren dode lichamen, liggende op de aarde, en niemand was ontkomen. Jes. 66:24 En zij zullen henen uitgaan en zij zullen de dode lichamen der lieden zien die tegen Mij overtreden hebben; want hun worm zal niet sterven en hun vuur zal niet uitgeblust worden, en zij zullen allen vlees een afgrijzing wezen. Gen. 14:10 Het dal nu van Siddim was vol lijmputten; en de koning van Sódom en die van Gomórra vluchtten en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. Deut. 16:20 Gerechtigheid, gerechtigheid zult gij najagen; opdat gij leeft en erfelijk bezit het land dat u de HEERE uw God geven zal. Ez. 13:10 Daarom, ja, daarom dat zij Mijn volk verleiden, zeggende: Vrede, daar geen vrede is; en dat
de één een lemen wand bouwt, en, zie, de anderen denzelven pleisteren met lozen kalk; |
| 35 Versta het gemelde dal van Josafat, alzo genoemd omdat de vijanden van Gods volk aldaar zouden gedorst, dat is, verbroken en vertreden worden. Dit past wel op het voorgaande vers, waar God zegt: Slaat de sikkel aan, want de oogst is rijp, waarop het dorsen volgt; en alzo wordt het Hebreeuwse woord charuts gebruikt voor den dorswagen, te dien tijde gebruikelijk, Jes. 28:27. Amos 1:3, en in een gelijke materie als hier Jes. 41:15. Vergelijk ook hiermede Jes. 25:10. Jer. 51:33. Hab. 3:12. Doch alzo het voorschreven woord ook betekent versneden, en voorts gedecideerd (als men nu ook spreekt), of precies bestemd, besloten, gearresteerd, wordt het van sommigen hier overgezet het dal der versnijding, dat is, der uitroeiing, of het dal van het precies bestemde, bescheiden oordeel, alsof men zeide, van het arrest, van de precieze sententie; ook in een goeden zin. Zie deze betekenis van het Hebreeuwse woord Job 14:5. Jes. 10:22, 23. Dan. 9:26, 27; 11:36. |
| Jes. 28:27 Want men dorst de wikke niet met den dorswagen, en men laat het wagenrad niet rondom over den komijn gaan; maar de wikke slaat men uit met een staf en den komijn met een stok; Amos 1:3 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Damascus, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij Gilead met ijzeren dorswagens hebben gedorst. Jes. 41:15 Zie, Ik heb u tot een scherpe nieuwe dorsslede gesteld, die scherpe pinnen heeft; gij zult bergen dorsen en vermalen, en heuvelen zult gij stellen gelijk kaf. Jes. 25:10 Want de hand des HEEREN zal op dezen berg rusten; maar Moab zal onder Hem verdorst worden, gelijk het stro verdorst wordt tot mest. Jer. 51:33 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: De dochter van Babel is als een dorsvloer, het is tijd dat men ze trede; nog een weinig, dan zal haar de tijd des oogstes overkomen. Hab. 3:12 Met gramschap traadt Gij door het land, met toorn dorstet Gij de heidenen. Job 14:5 Dewijl zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is; en Gij zijn bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal; Jes. 10:22 Want ofschoon uw volk, o Israël, is gelijk het zand der zee, zo zal toch maar het overblijfsel daarvan wederkeren; de verdelging is vastelijk besloten, overvloeiende met gerechtigheid. Jes. 10:23 Want een verdelging die vastelijk besloten is, zal de Heere HEERE der heirscharen doen in het midden van dit ganse land. Dan. 9:26 En na die twee en zestig weken zal de Messías uitgeroeid worden, maar het zal niet voor Hemzelven zijn; en een volk des vorsten, hetwelk komen zal, zal de stad en het heiligdom verderven, en zijn einde zal zijn met een overstromenden vloed, en tot het einde toe zal er krijg zijn en
vastelijk besloten verwoestingen. Dan. 9:27 En Hij zal velen het verbond versterken één week; en in de helft der week zal Hij het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden, en over den gruwelijken vleugel zal een verwoester zijn, ook tot de voleinding toe, die vastelijk besloten zijnde, zal uitgestort worden over den verwoeste. Dan. 11:36 En die koning zal doen naar zijn welgevallen, en hij zal zichzelven verheffen en groot maken boven allen god, en hij zal tegen den God der goden wonderlijke dingen spreken; en hij zal voorspoedig zijn, totdat de gramschap voleind zij; want het is vastelijk besloten, het zal geschieden. |
| 36 Profetischerwijze en ten aanzien van God gesproken, alsof de zaak voor de deur was. Vgl. 2 Petr. 3:8, 9. Openb. 1:1. |
| 2 Petr. 3:8 Doch deze ene zaak zij u niet onbekend, geliefden, dat één dag bij den Heere is als duizend jaren, en duizend jaren als één dag. 2 Petr. 3:9 De Heere vertraagt de belofte niet (gelijk enigen dat
traagheid achten), maar is lankmoedig over ons, niet willende dat enigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen. Openb. 1:1 DE openbaring van JEZUS CHRISTUS, die God Hem gegeven heeft, om Zijn dienstknechten te tonen de dingen die haast geschieden moeten, en die Hij door Zijn engel gezonden en aan Zijn dienstknecht Johannes te kennen gegeven heeft; |
|
15 bDe 37zon en maan zijn zwart geworden, en de sterren hebben haar glans ingetrokken. |
| b Joël 2:10, 31. |
| Joël 2:10 De aarde is beroerd voor deszelfs aangezicht, de hemel beeft; de zon en maan worden zwart, en de sterren trekken haar glans in. Joël 2:31 De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat die grote en vreselijke dag des HEEREN komt. |
| 37 Als Joël 2:10. Zie aldaar. Alle tekenen (wil de profeet zeggen) zijn er, die voor den dag des Heeren zullen voorgaan. |
| Joël 2:10 De aarde is beroerd voor deszelfs aangezicht, de hemel beeft; de zon en maan worden zwart, en de sterren trekken haar glans in. |
|
16 En de HEERE zal uit 38Sion brullen en uit Jeruzalem Zijn stem geven, dat hemel en aarde beven zullen; maar de HEERE zal de 39Toevlucht Zijns volks en de Sterkte der 40kinderen Israëls zijn. |
| 38 Uit Zijn kerk Zijn Heilig Evangelie door de ganse wereld laten horen, met verkondiging van Zijn schrikkelijke oordelen over alle ongehoorzamen, hetwelk niet zal geschieden zonder beroerte van de ganse wereld. Vergelijk de manier van spreken met Jes. 31:4, 5. Hos. 11:10 met de aant. Insgelijks Hagg. 2:6, 7. Hebr. 12:26. |
| Jes. 31:4 Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Gelijk als een leeuw en een jonge leeuw over zijn roof brult, wanneer schoon een volle menigte der herders samengeroepen wordt tegen hem, verschrikt hij voor hun stem niet en vernedert zich niet vanwege hun veelheid; alzo zal de HEERE der heirscharen nederdalen om te strijden voor den berg Sions en voor haar heuvel. Jes. 31:5 Gelijk vliegende vogels, alzo zal de HEERE der heirscharen Jeruzalem beschutten, beschuttende zal Hij haar ook verlossen, doorgaande zal Hij haar ook uithelpen. Hos. 11:10 Zij zullen den HEERE achternawandelen, Hij zal brullen als een leeuw; wanneer Hij brullen zal, dan zullen de kinderen van de zee af al bevende aankomen. Hagg. 2:6 Met het Woord, in Hetwelk Ik met ulieden een verbond gemaakt heb als gij uit Egypte uittrokt, en Mijn Geest, staande in het midden van u; vreest niet. Hagg. 2:7 Want alzo zegt de HEERE der heirscharen: Nog ééns, een weinig tijds zal het zijn; en Ik zal de hemelen en de aarde en de zee en het droge doen beven. Hebr. 12:26 Wiens stem toen de aarde bewoog; maar nu heeft Hij verkondigd, zeggende: Nog eenmaal zal Ik bewegen niet alleen de aarde, maar ook den hemel. |
| 39 In al de voorzegde schrikkelijke beroerten en oordelen Gods. |
| 40 Dat is, Zijner kerk. |
|
17 En 41gijlieden zult weten dat Ik de HEERE uw God ben, wonende op 42Sion, den berg Mijner heiligheid; en Jeruzalem zal een 43heiligheid zijn, c44en vreemden zullen niet meer door haar doorgaan. |
| 41 Dat is, Mijn kerk (waarvan de gelovigen te dien tijde medeleden waren) zal bevinden, ervaren. Vgl. Joël 2:27. |
| Joël 2:27 En gij zult weten dat Ik in het midden van Israël ben, en dat Ik de HEERE uw God ben, en niemand meer; en Mijn volk zal niet beschaamd worden in eeuwigheid. |
| 42 Als vers 21. Joël 2:32. |
| vers 21 En Ik zal hunlieder bloed reinigen, dat Ik niet gereinigd had; en de HEERE zal wonen in Sion. Joël 2:32 En het zal geschieden, al wie den Naam des HEEREN zal aanroepen, zal behouden worden; want op den berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, gelijk als de HEERE gezegd heeft; en dat bij de overgeblevenen, die de HEERE zal roepen. |
| 43 Dat is, gans heilig, volkomenlijk alsdan geheiligd. Zie vers 21. Openb. 21:2. En ook gezuiverd van het lastige gezelschap aller onheilige bokken en huichelaars, die van Christus niet zijn en Zijn Geest niet hebben, als volgt. |
| vers 21 En Ik zal hunlieder bloed reinigen, dat Ik niet gereinigd had; en de HEERE zal wonen in Sion. Openb. 21:2 En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als een bruid die voor haar man versierd is. |
| c Openb. 21:27. |
| Openb. 21:27 En in haar zal niet inkomen iets dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt; maar die geschreven zijn in het boek des levens des Lams. |
| 44 Zie Zach. 14:21. Matth. 7:23; 13:30; 25:32, 46. Openb. 21:27. Voorts zal zij ook van geen vijanden meer geplaagd zijn. |
| Zach. 14:21 Ja, al de potten in Jeruzalem en in Juda zullen den HEERE der heirscharen heilig zijn, zodat allen die offeren willen, zullen komen en van dezelve nemen en in dezelve koken; en er zal geen Kanaäniet meer zijn in het huis des HEEREN der heirscharen te dien dage. Matth. 7:23 En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid werkt. Matth. 13:30 Laat ze beide tezamen opwassen tot den oogst, en in den tijd van den oogst zal ik tot de maaiers zeggen: Vergadert eerst het onkruid en bindt het in bussels, om hetzelve te verbranden; maar brengt de tarwe tezamen in mijn schuur. Matth. 25:32 En vóór Hem zullen al de volken vergaderd worden, en Hij zal hen van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt. Matth. 25:46 En dezen zullen gaan in de eeuwige pijn; maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven. Openb. 21:27 En in haar zal niet inkomen iets dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt; maar die geschreven zijn in het boek des levens des Lams. |
Beloofde zegen voor het volk Gods |
18 En het zal te dien dage geschieden dat de 45bergen van dzoeten wijn zullen druipen, en de heuvelen van melk vlieten en alle stromen van Juda vol van water gaan; en er zal een 46fontein uit het huis des HEEREN uitgaan, en zal het dal van 47Sittim bewateren. |
| 45 Door deze en de volgende lieflijke en figuurlijke redenen wordt afgebeeld de zeer gelukzalige stand der kerk onder het Koninkrijk van Christus, inzonderheid der triomferende kerk in het Koninkrijk der heerlijkheid, wanneer God Zijn genadewerk, in dit leven aangevangen, volkomenlijk zal voltrekken, en alles in allen zijn. Vgl. Amos 9:13. |
| Amos 9:13 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat de ploeger den maaier, en de druiventreder den zaadzaaier genaken zal; en de bergen zullen van zoeten wijn druipen en al de heuvelen zullen smelten. |
| d Amos 9:13. |
| Amos 9:13 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat de ploeger den maaier, en de druiventreder den zaadzaaier genaken zal; en de bergen zullen van zoeten wijn druipen en al de heuvelen zullen smelten. |
| 46 Zie Jes. 49:10. Ez. 47:1, enz. Zach. 14:8, met de aantt. Insgelijks Openb. 22:1. |
| Jes. 49:10 Zij zullen niet hongeren, noch dorsten, en de hitte en de zon zal hen niet steken; want hun Ontfermer zal hen leiden, en Hij zal hen aan de springaders der wateren zachtkens leiden. Ez. 47:1 DAARNA bracht Hij mij weder tot de deur des huizes, en zie, er vloten wateren uit, van onder den dorpel des huizes naar het oosten, want het voorste deel des huizes was in het oosten; en de wateren daalden af van onderen, uit de rechterzijde des huizes, van het zuiden des altaars. Zach. 14:8 Ook zal het te dien dage geschieden dat er levende wateren uit Jeruzalem vlieten zullen: de helft van die naar de oostzee, en de helft van die naar de achterste zee aan; zij zullen des zomers en des winters zijn. Openb. 22:1 EN hij toonde mij een zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon Gods en des Lams. |
| 47 Gelegen aan de oostzijde van de Jordaan, in de vlakke velden der Moabieten, tegenover Jericho, nabij de Zoutzee of Dode Zee (zie Gen. 14 op vers 3), welker wateren dodelijk waren, en dienvolgens de aanliggende contreien droog en onvruchtbaar. Vgl. Ez. 47:1, 2, 3, alwaar gezegd wordt dat de wateren uit des Heeren huis mede liepen oostwaarts, en zie van de plaats Sittim (Hebr. Schittim) Num. 22:1, vergeleken met Num. 25:1; 33:49. Joz. 2:1. Micha 6:5. Anders: het dal der uitgelezen ceders, dat is, der kerk. Vgl. Ps. 92:13, 14 en zie Ex. 25 op vers 5. Jes. 41:19. |
| Gen. 14:3 (kt.) Deze allen voegden zich tezamen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee. Ez. 47:1 DAARNA bracht Hij mij weder tot de deur des huizes, en zie, er vloten wateren uit, van onder den dorpel des huizes naar het oosten, want het voorste deel des huizes was in het oosten; en de wateren daalden af van onderen, uit de rechterzijde des huizes, van het zuiden des altaars. Ez. 47:2 En Hij bracht mij uit door den weg van de noorderpoort, en voerde mij om door den weg vanbuiten tot de buitenpoort, den weg die naar het oosten ziet; en zie, de wateren sprongen uit de rechterzijde. Ez. 47:3 Als nu die Man naar het oosten uitging, zo was er een meetsnoer in Zijn hand; en Hij mat duizend ellen en deed mij door de wateren doorgaan, en de wateren raakten tot aan de enkels. Num. 22:1 DAARNA reisden de kinderen Israëls, en legerden zich in de vlakke velden van Moab, aan deze zijde van de Jordaan van Jericho. Num. 25:1 EN Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochteren der Moabieten. Num. 33:49 En zij legerden zich aan de Jordaan, van Beth-Jesimôth tot aan Abel-Sittim in de vlakke velden der Moabieten. Joz. 2:1 JOZUA nu, de zoon van Nun, had twee mannen die heimelijk verspieden zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat heen, bezichtigt het land en Jericho. Zij dan gingen en kwamen ten huize van een vrouw, een hoer, wier naam was Rachab, en zij sliepen daar. Micha 6:5 Mijn volk, gedenk toch wat Balak, de koning van Moab, beraadslaagde, en wat hem Bíleam, de zoon van Beor, antwoordde, en wat geschied is van Sittim af tot Gilgal toe, opdat gij de gerechtigheden des HEEREN kent. Ps. 92:13 De rechtvaardige zal groeien als een palmboom, hij zal wassen als een cederboom op Libanon. Ps. 92:14 Die in het huis des HEEREN geplant zijn, dien zal gegeven worden te groeien in de voorhoven onzes Gods. Ex. 25:5 (kt.) En roodgeverfde ramsvellen en dassenvellen en sittimhout; Jes. 41:19 Ik zal in de woestijn den cederboom, den sittimboom en den mirtenboom en den olieachtigen boom zetten; Ik zal in de wildernis stellen den dennenboom, den beuk en den busboom tegelijk; |
|
19 48Egypte zal tot verwoesting worden, en Edom zal worden tot een 49woeste wildernis, 50om het geweld, gedaan aan de kinderen van Juda, in welker land zij onschuldig bloed vergoten hebben. |
| 48 Zie op vers 4. |
| vers 4 (kt.) En ook, wat hebt gij met Mij te doen, gij Tyrus en Sidon, en alle grenzen van Palestina? Zoudt gij Mij een vergelding wedergeven? Maar zo gij Mij wilt vergelden, lichtelijk, haastelijk zal Ik uw vergelding op uw hoofd wederbrengen. |
| 49 Als Joël 2:3. |
| Joël 2:3 Voor hetzelve verteert een vuur, en achter hetzelve brandt een vlam; het land is voor hetzelve als een lusthof, maar achter hetzelve een woeste wildernis, en ook is er geen ontkomen van hetzelve. |
| 50 Hebr. om den wrevel of het geweld der kinderen van Juda, dat is, dien zij aan Juda bewezen hebben. Vergelijk de manier van spreken met Jer. 2:2 en zie de aant. aldaar. |
| Jer. 2:2 Ga en roep voor de oren van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land. |
|
20 Maar Juda zal 51blijven in eeuwigheid, en Jeruzalem 52van geslacht tot geslacht. |
| 51 Of: bewoond worden. Zie Jer. 17 op vers 6. Door Juda, Jeruzalem en Sion versta Gods kerk. Vgl. Joël 2:32. |
| Jer. 17:6 (kt.) Want hij zal zijn als de heide in de wildernis, die het niet gevoelt wanneer het goede komt, maar blijft in
dorre plaatsen in de woestijn, in
zout en onbewoond land. Joël 2:32 En het zal geschieden, al wie den Naam des HEEREN zal aanroepen, zal behouden worden; want op den berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, gelijk als de HEERE gezegd heeft; en dat bij de overgeblevenen, die de HEERE zal roepen. |
| 52 Hebr. tot of in geslacht en geslacht. |
|
21 En Ik zal hunlieder 53bloed reinigen, dat Ik niet gereinigd had; en de HEERE zal 54wonen in Sion. |
| 53 Dat is, Ik zal hen volkomenlijk heiligen, hen zuiverende van alle zondige onreinheid, dat Ik tevoren (in dit leven) niet volkomenlijk had gedaan. Vgl. Ez. 16:6, 9. Hos. 12:15, met de aantt., en zie boven, vers 17. Sommigen duiden het op Gods genade aan de heidenen, die tevoren van Gods verbond vervreemd waren, Ef. 2:12. Anders: Ik zal hun bloed onschuldig verklaren, dat Ik niet onschuldig verklaard had, dat is, Ik zal alsdan door Mijn oordeel doen blijken, dat zij onschuldig om het leven zijn gebracht, die om Mijnentwil gedood zijn, daar Ik tevoren Mijn toorn opgeschort en Mij als stilgehouden had. Vgl. vers 19. Openb. 6:10. |
| Ez. 16:6 Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef; ja, Ik zeide tot u in uw bloed: Leef. Ez. 16:9 Daarna wies Ik u met water, en Ik spoelde uw bloed van u af, en zalfde u met olie. Hos. 12:15 Efraïm daarentegen heeft Hem
zeer bitterlijk vertoornd; daarom zal Hij zijn bloed op hem laten, en zijn Heere zal hem zijn smaad vergelden. vers 17 En gijlieden zult weten dat Ik de HEERE uw God ben, wonende op Sion, den berg Mijner heiligheid; en Jeruzalem zal een heiligheid zijn, en vreemden zullen niet meer door haar doorgaan. Ef. 2:12 Dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld. vers 19 Egypte zal tot verwoesting worden, en Edom zal worden tot een woeste wildernis, om het geweld, gedaan aan de kinderen van Juda, in welker land zij onschuldig bloed vergoten hebben. Openb. 6:10 En zij riepen met grote stem, zeggende: Hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen die op de aarde wonen? |
| 54 Vgl. Ez. 48:35. Zach. 2:10, 11. Openb. 21:3, 22; 22:3. |
| Ez. 48:35 Rondom achttienduizend; en de naam der stad zal van dien dag af zijn: De HEERE is ALDAAR. Zach. 2:10 Juich en verblijd u, gij dochter Sions; want zie, Ik kom en Ik zal in het midden van u wonen, spreekt de HEERE. Zach. 2:11 En vele heidenen zullen te dien dage den HEERE toegevoegd worden, en zij zullen Mij tot een volk wezen; en Ik zal in het midden van u wonen, en gij zult weten dat de HEERE der heirscharen Mij tot u gezonden heeft. Openb. 21:3 En ik hoorde een grote stem uit den hemel, zeggende: Zie, de tabernakel Gods is bij de mensen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen Zijn volk zijn, en God Zelf zal bij hen en
hun God zijn. Openb. 21:22 En ik zag geen tempel in dezelve; want de Heere, de almachtige God, is haar Tempel, en het Lam. Openb. 22:3 En geen vervloeking zal er meer tegen iemand zijn; en de troon Gods en des Lams zal daarin zijn, en Zijn dienstknechten zullen Hem dienen, |