Statenvertaling.nl

sample header image

Ezechiël 20 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Ezechiël 20

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

Israëls zonden sedert den uittocht uit Egypte
1 EN het geschiedde in het zevende jaar, in de vijfde maand, op den tiende derzelver maand, dat er mannen uit de oudsten van Israël kwamen om den HEERE te avragen; en zij zaten neder voor mijn aangezicht. a Ez. 14:3. verwijsteksten
2 Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
3 Mensenkind, spreek tot de oudsten van Israël, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Komt gij om Mij te vragen? Zo waarachtig als Ik leef, zo Ik van u gevraagd worde, spreekt de Heere HEERE!
4 Zoudt gij hun brecht geven, zoudt gij hun recht geven, o mensenkind? Maak hun de gruwelen hunner vaderen bekend. b Ez. 22:2; 23:36. verwijsteksten
5 En zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ten dage als Ik Israël verkoos, czo hief Ik Mijn hand op tot het zaad van het huis Jakobs, en maakte Mijzelven hun in Egypteland dbekend; ja, Ik hief Mijn hand tot hen op, zeggende: Ik ben de HEERE uw God. c Ex. 6:7. d Ex. 3:8; 4:31. verwijsteksten
6 Ten zelven dage hief Ik Mijn hand tot hen op, dat Ik hen uit Egypteland uitvoeren zou, in een land dat Ik voor hen uitgespeurd had, vloeiende van melk en honing, hetwelk het sieraad is van alle landen.
7 En Ik zeide tot hen: Eenieder werpe de verfoeiselen zijner ogen weg, en verontreinigt ulieden niet met de drekgoden van Egypte; Ik, de HEERE, ben uw God.
8 Maar zij waren wederspannig tegen Mij en wilden naar Mij niet horen; niemand wierp de verfoeiselen zijner ogen weg, noch verliet de drekgoden van Egypte; daarom zeide Ik dat Ik Mijn grimmigheid over hen uitgieten zou, om Mijn toorn tegen hen te volbrengen in het midden van Egypteland.
9 Doch Ik deed het om Mijns Naams wil, opdat hij niet ontheiligd werd voor de ogen der heidenen in welker midden zij waren, aan welke Ik Mij, voor derzelver ogen, bekendgemaakt heb, om hen uit Egypteland uit te voeren.
10 En Ik voerde hen uit eEgypteland, en bracht hen in de woestijn. e Ex. 13:18. verwijsteksten
11 Daar gaf Ik hun Mijn inzettingen, en maakte hun Mijn rechten bekend; fdewelke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven. f Lev. 18:5. Rom. 10:5. Gal. 3:12. verwijsteksten
12 Daartoe ook gaf Ik hun Mijn gsabbatten, om een teken te zijn tussen Mij en tussen hen, opdat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben, Die hen heilig. g Ex. 20:8; 31:13, enz.; 35:2. verwijsteksten
13 Maar het huis Israëls werd wederspannig tegen Mij in de woestijn; zij wandelden in Mijn inzettingen niet, en verwierpen Mijn rechten; dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven; en zij hontheiligden Mijn sabbatten zeer, dat Ik zeide Mijn grimmigheid te zullen uitgieten over hen in de woestijn, om hen te verdoen. h Ex. 16:28. verwijsteksten
14 Maar Ik deed het om Mijns Naams wil, opdat die niet ontheiligd werd voor de ogen van die heidenen voor welker ogen Ik hen uitvoerde.
15 Evenwel hief Ik ook Mijn hand op tot hen in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen in het land dat Ik hun gegeven had, vloeiende van melk en honing, hetwelk het sieraad is van alle landen;
16 Daarom dat zij Mijn rechten verwierpen en in Mijn inzettingen niet wandelden en Mijn sabbatten ontheiligden, want hun hart wandelde hun drekgoden na.
17 Doch Mijn oog verschoonde hen, dat Ik hen niet verdierf, en geen voleinding met hen maakte in de woestijn.
18 Maar Ik zeide tot hun kinderen in de woestijn: Wandelt niet in de inzettingen uwer vaderen, en onderhoudt hun rechten niet, en verontreinigt u niet met hun drekgoden.
19 Ik ben de HEERE uw God, wandelt in Mijn inzettingen, en onderhoudt Mijn rechten en doet dezelve.
20 En heiligt Mijn sabbatten, en zij zullen tot een teken zijn tussen Mij en tussen ulieden, opdat gij weet dat Ik de HEERE uw God ben.
21 Maar die kinderen waren ook wederspannig tegen Mij; zij wandelden niet in Mijn inzettingen, en Mijn rechten namen zij niet waar om die te doen; dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven; zij ontheiligden Mijn sabbatten, dat Ik zeide Mijn grimmigheid te zullen uitgieten over hen, volbrengende Mijn toorn tegen hen in de woestijn.
22 Doch Ik keerde Mijn hand af, en deed het om Mijns Naams wil, opdat hij voor de ogen der heidenen niet zou ontheiligd worden, voor welker ogen Ik hen uitgevoerd had.
23 Ik hief ook Mijn hand tot hen op in de woestijn, dat Ik hen verspreiden zou onder de heidenen, en hen verstrooien in de landen;
24 Omdat zij Mijn rechten niet gedaan hadden, maar Mijn inzettingen verworpen en Mijn sabbatten ontheiligd hadden, en hun ogen achter de drekgoden hunner vaderen waren.
25 Daarom gaf Ik hun ook besluiten die niet goed waren, en rechten waarbij zij niet leven zouden.
26 En Ik verontreinigde hen in hun giften, omdat zij door het ivuur deden doorgaan al wat de baarmoeder opent; opdat Ik hen verwoesten zou, teneinde dat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben. i Ez. 16:21. verwijsteksten
27 Daarom, mensenkind, spreek tot het huis Israëls, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Hiermede nog hebben Mij uw vaderen gesmaad, dat zij door overtreding tegen Mij overtreden hebben.
28 Als Ik hen in het land gebracht had over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven had om hetzelve hun te geven, zo zagen zij naar allen hogen heuvel en alle dicht geboomte, en offerden daar hun offers, en gaven daar hun tergende offeranden, en daar zetten zij hun lieflijken reuk, en daar offerden zij hun drankoffers.
29 En Ik zeide tot hen: Wat is die hoogte waarheen gij gaat? Nochtans is de naam daarvan genaamd Hoogte, tot op dezen dag toe.
30 Daarom, zeg tot het huis Israëls: Alzo zegt de Heere HEERE: Zijt gij verontreinigd geworden in den weg uwer vaderen, en hoereert gij achter hun verfoeiselen?
31 Ja, met het offeren uwer gaven, met uw kinderen door het vuur te doen doorgaan, zijt gij verontreinigd aan al uw drekgoden, tot op dezen dag toe; en zou Ik van u gevraagd worden, o huis Israëls? Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik van u gevraagd worde!
32 Daarom, wat in uw geest opgeklommen is, zal geenszins geschieden, dat gij zegt: Wij zullen als de heidenen en als de geslachten der landen zijn, dienende hout en steen.
 
Een nieuwe uittocht
33 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE: Zo Ik niet met een sterke hand en uitgestrekten arm, en met een uitgegoten grimmigheid over u zal regeren!
34 Want Ik zal u uit de volken voeren, en u vergaderen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, door een sterke hand, en door een uitgestrekten arm, en door een uitgegoten grimmigheid.
35 Daartoe zal Ik u brengen in de woestijn der volken, en Ik zal met u aldaar rechten aangezicht aan aangezicht;
36 Gelijk als Ik gerecht heb met uw vaderen in de woestijn van Egypteland, alzo zal Ik met u rechten, spreekt de Heere HEERE.
37 En Ik zal ulieden onder de roede doen doorgaan, en Ik zal u brengen onder den band des verbonds.
38 Daartoe zal Ik die rebel zijn en die tegen Mij overtreden, uit ulieden uitzuiveren; Ik zal hen uit het land hunner vreemdelingschappen uitvoeren, en zij zullen in het landschap Israëls niet wederkomen; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben.
39 En gijlieden, o huis Israëls, alzo zegt de Heere HEERE: Gaat heen, dient eenieder zijn drekgoden, ook hierna, dewijl gijlieden naar Mij niet hoort; doch ontheiligt niet meer Mijn heiligen Naam met uw giften en met uw drekgoden.
40 Want op Mijn heiligen berg, op den hogen berg Israëls, spreekt de Heere HEERE, daar zal Mij het ganse huis Israëls in het land dienen, zij allen; daar zal Ik welgevallen aan hen nemen, en daar zal Ik uw hefoffers eisen, en de eerstelingen uwer heffingen met al uw geheiligde dingen.
41 Ik zal een welgevallen aan ulieden nemen om den lieflijken reuk, wanneer Ik u van de volken uitvoeren en u vergaderen zal uit de landen in dewelke gij zult verstrooid zijn, en Ik zal in u geheiligd worden voor de ogen der heidenen.
42 En gij zult weten dat Ik de HEERE ben, als Ik u in het landschap Israëls gebracht zal hebben, in het land waarover Ik Mijn hand opgeheven heb om hetzelve uw vaderen te geven.
43 Daar zult gij dan gedenken aan uw wegen en aan al uw handelingen waarmede gij u verontreinigd hebt, en gij zult van uzelven een walging hebben over al uw boosheden die gij gedaan hebt.
44 Zo zult gij weten dat Ik de HEERE ben, als Ik met u gedaan zal hebben om Mijns Naams wil, niet naar uw boze wegen, noch naar uw verdorven handelingen, o huis Israëls, spreekt de Heere HEERE.
45 Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
46 Mensenkind, zet uw aangezicht naar den weg van het zuiden, en drup tegen het zuiden, en profeteer tegen het woud van het veld in het zuiden,
47 En zeg tot het zuiderwoud: Hoor des HEEREN woord: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal een vuur in u aansteken, hetwelk in u allen kgroenen boom en allen dorren boom verteren zal; de vlammende vlam zal niet uitgeblust worden, maar daardoor zullen verbrand worden alle aangezichten van het zuiden tot het noorden toe. k Luk. 23:31. verwijsteksten
48 En alle vlees zal zien dat Ik, de HEERE, dat aangestoken heb; het zal niet uitgeblust worden.
49 En ik zeide: Ach Heere HEERE, zij zeggen van mij: Is hij niet een verdichter van gelijkenissen?

Einde Ezechiël 20