Statenvertaling.nl

sample header image

Ezechiël 12 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Ezechiël 12

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

De wegvoering voorgesteld
1 VERDER geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
2 Mensenkind, gij woont in het midden van een awederspannig huis, dewelke ogen hebben om te zien en niet bzien, coren hebben om te horen en niet horen, want zij zijn een wederspannig huis. a Ez. 2:3, 5, 6, 7, 8; 3:26, 27. b Jes. 6:9. Jer. 5:21. c Jer. 5:21. verwijsteksten
3 Daarom, gij mensenkind, maak u gereedschap van vertrekking; en vertrek bij dag voor hun ogen; en gij zult vertrekken van uw plaats tot een andere plaats voor hun ogen; misschien zullen zij het merken, hoewel zij een wederspannig huis zijn.
4 Gij zult dan uw gereedschap bij dag voor hun ogen uitbrengen, als het gereedschap dergenen die vertrekken; daarna zult gij in den avond uitgaan voor hun ogen, gelijk zij uitgaan die vertrekken.
5 Doorgraaf u den wand voor hun ogen, en breng daardoor uw gereedschap uit.
6 Voor hun ogen zult gij het op de schouders dragen, in donker zult gij het uitbrengen; uw aangezicht zult gij bedekken, dat gij het land niet ziet; want Ik heb u den huize Israëls tot een wonderteken gegeven.
7 En ik deed alzo, gelijk als mij bevolen was: ik bracht mijn gereedschap uit bij dag, als het gereedschap dergenen die vertrekken; daarna in den avond doorgroef ik mij den wand met de hand; ik bracht het uit in donker en ik droeg het op den schouder voor hun ogen.
8 En des morgens geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:
9 Mensenkind, heeft niet het huis Israëls, het wederspannig huis, tot u gezegd: Wat doet gij?
10 Zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Deze last is tegen den vorst te Jeruzalem en het ganse huis Israëls, dat in het midden van hen is.
11 Zeg: Ik ben ulieder wonderteken; gelijk als ik gedaan heb, alzo zal hun gedaan worden; zij zullen door wegvoering in de gevangenis heen gaan.
12 En de vorst, die in het midden van hen is, zal het gereedschap op den schouder dragen in donker, en hij zal duitgaan; zij zullen door den wand graven om hem daardoor uit te brengen; hij zal zijn aangezicht bedekken, opdat hij met het oog de aarde niet zie. d 2 Kon. 25:4. verwijsteksten
13 eIk zal ook Mijn net over hem uitspreiden, dat hij in Mijn jachtgaren gegrepen worde; en Ik zal hem brengen in Babylonië, het land der Chaldeeën; ook zal hij dat niet zien, hoewel hij daar sterven zal. e Ez. 17:20. verwijsteksten
14 En allen die rondom hem zijn tot zijn hulp, en al zijn benden zal Ik in alle winden fverstrooien; en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken. f Ez. 5:10, 12. verwijsteksten
15 Alzo zullen zij weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik hen onder de heidenen verspreiden en hen in de landen verstrooien zal.
16 Doch Ik zal van hen weinige lieden doen overblijven van het zwaard, van den honger en van de pestilentie; opdat zij al hun gruwelen vertellen onder de heidenen waarheen zij komen zullen, en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben.
17 Daarna geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:
18 Mensenkind, gij zult uw brood eten met beven, en uw water zult gij met beroerte en met kommer drinken.
19 En gij zult tot het volk des lands zeggen: Alzo zegt de Heere HEERE van de inwoners van Jeruzalem, in het land Israëls: Zij zullen hun brood met kommer eten, en hun water zullen zij met gverbaasdheid drinken, omdat haar land woest zal worden van zijn volheid, vanwege het geweld van al degenen die daarin wonen; g Ez. 4:16. verwijsteksten
20 En de bewoonde steden zullen woest worden, en het land zal een wildernis zijn; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben.
 
Geen uitstel meer
21 Wederom geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:
22 Mensenkind, wat is dit voor een spreekwoord dat gijlieden hebt in het land Israëls, zeggende: De dagen zullen verlengd worden, en al het gezicht zal vergaan?
23 Daarom, zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal dit spreekwoord doen ophouden, dat zij het niet meer ten spreekwoord gebruiken zullen in Israël. Maar spreek tot hen: De dagen zijn nabijgekomen, en het woord van ieder gezicht.
24 Want geen ijdel gezicht zal er meer wezen, noch vleiende waarzegging, in het midden van het huis Israëls.
25 Want Ik ben de HEERE, Ik zal spreken; het woord dat Ik zal spreken, zal gedaan worden, de tijd zal niet meer uitgesteld worden; want in uw dagen, o wederspannig huis, zal Ik een woord spreken en hetzelve doen, spreekt de Heere HEERE.
26 Verder geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:
27 Mensenkind, zie, die van het huis Israëls zeggen: Het gezicht dat hij ziet, is voor vele dagen, en hij profeteert van tijden die verre zijn.
28 Daarom, zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Geen Mijner woorden zullen meer uitgesteld worden; het woord hetwelk Ik gesproken heb, dat zal gedaan worden, spreekt de Heere HEERE.

Einde Ezechiël 12