Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 8 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Jesaja 8

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

1 VERDER zeide de HEERE tot mij: Neem u een grote rol; en schrijf daarop met eens mensen griffie: Haastende tot den roof, is hij spoedig tot den buit.
2 Toen nam ik mij getrouwe getuigen, Uría, den priester, en Zacharía, den zoon van Jeberechja.
3 En ik was tot de profetes genaderd; die werd zwanger en baarde een zoon; en de HEERE zeide tot mij: Noem zijn naam MAHER SCHALAL CHAS BAZ.
4 Want eer dat knechtje zal kunnen roepen: Mijn vader, of: Mijn moeder, zal men den rijkdom van Damascus en den buit van Samaría dragen voor het aangezicht van den koning van Assur.
5 En de HEERE sprak nog verder tot mij, zeggende:
6 Dewijl dit volk veracht de wateren van Silóah, die zachtkens gaan, en er vreugde is bij Rezin en den zoon van Remália,
7 Daarom, zie, zo zal de Heere over hen doen opkomen die sterke en geweldige wateren der rivier, den koning van Assyrië en al zijn heerlijkheid; en hij zal opkomen over al zijn stromen en gaan over al zijn oevers,
8 En hij zal doortrekken in Juda, hij zal het overstromen en er doorgaan, hij zal tot aan den hals reiken; en de uitstrekkingen zijner vleugelen zullen vervullen de breedte Uws lands, o Immánuël.
9 Vergezelt u tezamen, gij volken, doch wordt verbroken; en neemt ter ore, allen gij die in verre landen zijt; omgordt u, doch wordt verbroken; omgordt u, doch wordt verbroken.
10 Beraadslaagt een raad, doch hij zal vernietigd worden; spreekt een woord, doch het zal niet bestaan; want God is met ons.
11 Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd, met een sterke hand, en Hij onderwees mij van niet te wandelen op den weg dezes volks, zeggende:
12 Gijlieden zult niet zeggen: Een verbintenis, van alles waar dit volk van zegt: Het is een verbintenis; en vreest gijlieden hun vreze niet en verschrikt niet.
13 Den HEERE der heirscharen, Dien zult gijlieden heiligen, en Hij zij uw Vreze en Hij zij uw Verschrikking.
14 Dan zal Hij ulieden tot een Heiligdom zijn, maar tot een Steen des aanstoots en tot een Rotssteen der struikeling den twee huizen Israëls, tot een Strik en tot een Net den inwoners te Jeruzalem.
15 En velen onder hen zullen struikelen, en vallen en verbroken worden, en zullen verstrikt en gevangen worden.
16 Bind de getuigenis toe, verzegel de wet onder Mijn leerlingen.
17 Daarom zal ik den HEERE verbeiden, Die Zijn aangezicht verbergt voor het huis Jakobs, en ik zal Hem verwachten.
18 Zie, Ik en de kinderen die Mij de HEERE gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israël, van den HEERE der heirscharen, Die op den berg Sion woont.
19 Wanneer zij dan tot ulieden zeggen zullen: Vraagt den waarzeggers en duivelskunstenaars, die daar piepen en binnensmonds mompelen, zo zegt: Zal niet een volk zijn God vragen? Zal men voor de levenden den doden vragen?
20 Tot de Wet en tot de Getuigenis; zo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn dat zij geen dageraad zullen hebben.
21 En eenieder van hen zal daar doorgaan, hard gedrukt en hongerig; en het zal geschieden wanneer hem hongert en hij zeer toornig zal zijn, dan zal hij vloeken op zijn koning en op zijn God, als hij opwaarts zal zien;
22 Als hij de aarde aanschouwen zal, zie, er zal benauwdheid en duisternis zijn; hij zal verduisterd zijn door angst en voortgedreven door donkerheid.
23 Maar het land dat beangstigd was, zal niet gans verduisterd worden; gelijk als Hij het in den eersten tijd verachtelijk gemaakt heeft naar het land van Zebulon aan, en naar het land van Naftali aan, alzo heeft Hij het in het laatste heerlijk gemaakt naar den weg zeewaarts aan, gelegen over de Jordaan, aan Galiléa der heidenen.

Einde Jesaja 8