Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 106 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Psalm 106

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

1 HALLELUJAH. Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
2 Wie zal de mogendheden des HEEREN uitspreken, al Zijn lof verkondigen?
3 Welgelukzalig zijn zij die het recht onderhouden; die te allen tijde gerechtigheid doet.
4 Gedenk mijner, o HEERE, naar het welbehagen tot Uw volk, bezoek mij met Uw heil,
5 Opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde met de blijdschap Uws volks; opdat ik mij roeme met Uw erfdeel.
6 Wij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaderen, wij hebben verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld.
7 Onze vaders in Egypte hebben niet gelet op Uw wonderen, zij zijn de menigte Uwer goedertierenheden niet gedachtig geweest; maar zij waren wederspannig aan de zee, bij de Schelfzee.
8 Doch Hij verloste hen om Zijns Naams wil, opdat Hij Zijn mogendheid bekendmaakte.
9 En Hij schold de Schelfzee, zodat zij verdroogde; en Hij deed hen wandelen door de afgronden als door een woestijn.
10 En Hij verloste hen uit de hand des haters, en Hij bevrijdde hen van de hand des vijands.
11 En de wateren overdekten hun wederpartijders; niet één van hen bleef er over.
12 Toen geloofden zij aan Zijn woorden, zij zongen Zijn lof.
13 Doch zij vergaten haast Zijn werken, zij verbeidden naar Zijn raad niet;
14 Maar zij werden belust met lust in de woestijn, en zij verzochten God in de wildernis.
15 Toen gaf Hij hun hun begeerte, maar Hij zond aan hun zielen een magerheid.
16 En zij benijdden Mozes in het leger, en Aäron, den heilige des HEEREN.
17 De aarde deed zich open en verslond Dathan, en overdekte de vergadering van Abíram.
18 En een vuur brandde onder hun vergadering, een vlam stak de goddelozen aan brand.
19 Zij maakten een kalf bij Horeb, en zij bogen zich voor een gegoten beeld.
20 En zij veranderden hun Eer in de gedaante van een os, die gras eet.
21 Zij vergaten God, hun Heiland, Die grote dingen gedaan had in Egypte,
22 Wonderdaden in het land van Cham, vreselijke dingen aan de Schelfzee.
23 Dies Hij zeide dat Hij hen verdelgen zou, tenware dat Mozes, Zijn uitverkorene, in de scheur voor Zijn aangezicht gestaan had, om Zijn grimmigheid af te keren, dat Hij hen niet verdierf.
24 Zij versmaadden ook het gewenste land, zij geloofden Zijn woord niet.
25 Maar zij murmureerden in hun tenten; naar de stem des HEEREN hoorden zij niet.
26 Dies hief Hij tegen hen Zijn hand op, zwerende dat Hij hen nedervellen zou in de woestijn,
27 En dat Hij hun zaad zou nedervellen onder de heidenen, en hen verstrooien zou door de landen.
28 Ook hebben zij zich gekoppeld aan Baäl-Peor, en zij hebben de offeranden der doden gegeten.
29 En zij hebben den HEERE tot toorn verwekt met hun daden, zodat de plaag een inbreuk onder hen deed.
30 Toen stond Pínehas op en hij oefende gericht, en de plaag werd opgehouden.
31 En het is hem gerekend tot gerechtigheid, van geslacht tot geslacht, tot in eeuwigheid.
32 Zij maakten Hem ook zeer toornig aan het twistwater, en het ging Mozes kwalijk om hunnentwil.
33 Want zij verbitterden Zijn Geest, zodat hij wat onbedachtelijk voortbracht met zijn lippen.
34 Zij hebben die volken niet verdelgd, die de HEERE hun gezegd had;
35 Maar zij vermengden zich met de heidenen, en leerden derzelver werken.
36 En zij dienden hun afgoden, en zij werden hun tot een strik.
37 Daarenboven hebben zij hun zonen en hun dochters den duivelen opgeofferd.
38 En zij hebben onschuldig bloed vergoten, het bloed hunner zonen en hunner dochters, die zij den afgoden van Kanaän hebben opgeofferd, zodat het land door deze bloedschulden is ontheiligd geworden.
39 En zij ontreinigden zich door hun werken, en zij hebben gehoereerd door hun daden.
40 Dies is de toorn des HEEREN ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft een gruwel gehad aan Zijn erfdeel.
41 En Hij gaf hen in de hand der heidenen, en hun haters heersten over hen.
42 En hun vijanden hebben hen verdrukt, en zij zijn vernederd geworden onder hun hand.
43 Hij heeft hen menigmaal gered, maar zij verbitterden Hem door hun raad, en werden uitgeteerd door hun ongerechtigheid.
44 Nochtans zag Hij hun benauwdheid aan, als Hij hun geschrei hoorde.
45 En Hij dacht tot hun best aan Zijn verbond, en het berouwde Hem naar de veelheid Zijner goedertierenheden.
46 Dies gaf Hij hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen die hen gevangen hadden.
47 Verlos ons, HEERE onze God, en verzamel ons uit de heidenen, opdat wij den Naam Uwer heiligheid loven, ons beroemende in Uw lof.
48 Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid; en al het volk zegge: Amen, Hallelujah.

Einde Psalm 106