Statenvertaling.nl

sample header image

Job 9 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Job 9

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

Job bekent de gerechtigheid Gods, vs. 1, enz. Hij toont dat het niemand geoorloofd of profijtelijk is met God te twisten, 3. Tot dit einde verhaalt hij enige der Goddelijke eigenschappen en werken, 4. Hij bekent zich ook onbekwaam te zijn om voor God te bestaan, 14. Hij klaagt dat de vromen met de onvromen gestraft worden, 22. Dat den goddelozen hier het meeste goed geschiedt, en niet den godvruchtigen, 24. Dat het gevoel zijns lijdens hem bracht tot de uiterste verbaasdheid, 27. Hij is bereid om zijn onnozelheid voor God tegen zijn vrienden te verdedigen, 34.
 
Job rechtvaardigt zich
1 MAAR Job antwoordde en zeide:
2 Waarlijk, ik weet dat het 1zo is; want hoe zou ade mens rechtvaardig zijn 2bij God?
1 Te weten gelijk gij zegt, namelijk dat God rechtvaardig is, straffende de kwaden en de goeden voorstaande. Dit weet ik zo wel, dat ik nooit gedacht heb God van ongerechtigheid te beschuldigen.
a Ps. 143:2. verwijsteksten
2 Dat is, voor God. Alzo wordt het Hebreeuwse woordje genomen 1 Sam. 2:26. Ps. 130:4. verwijsteksten
 
3 Zo hij lust heeft om met Hem te twisten, 3niet één uit duizend zal hij Hem beantwoorden.
3 Dat is, duizendmaal zal de mens schuldig bevonden worden, dat is, zeer dikwijls, ja, bijna eindeloos. Een zeker getal voor een onzeker. Zie Lev. 26 op vers 8. verwijsteksten
 
4 4Hij is wijs 5van hart en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad?
4 Te weten God. Zie Job 3 op vers 20. verwijsteksten
5 Bij de Hebreeën wordt het woord hart genomen voor de plaats van het verstand, en vervolgens ook voor het verstand en de wijsheid zelve, Ex. 28:3. Job 11:12; 34:34. Spr. 2:10; 6:32; 19:8. Hos. 4:11. verwijsteksten
 
5 Die de bergen verzet, dat zij het 6niet gewaarworden, Die ze omkeert in Zijn toorn.
6 Dat is, onvoorziens en buiten alle verwachting, te weten der mensen die daarop wonen. Vgl. Job 7 op vers 10. Of den levenlozen dingen wordt hier bij gelijkenis leven en gevoel toegeschreven. Zie Job 28 op vers 14. verwijsteksten
 
6 Die de aarde beweegt uit haar plaats, dat 7haar pilaren 8schudden.
7 Dat is, haar onderste grondslagen en fundamenten.
8 Dat is, gelijk van verschrikking hutsen. Vgl. hiermede Job 26:11. verwijsteksten
 
7 Die 9de zon gebiedt en 10zij gaat niet op, en 11verzegelt de sterren.
9 Hebr. tot de zon zegt. Zeggen of spreken voor gebieden. Zie 2 Kron. 29 op vers 24. verwijsteksten
10 Te weten gewoonlijk, zolang als de nacht over den horizon van een land duren moet, of buitengewoonlijk, als het God belieft in den loop der zon verandering te brengen, Joz. 10:12. 2 Kon. 20:11. verwijsteksten
11 Te weten door het licht des dags, hetwelk de sterren verbergt; evengelijk door een zegel het ingeslotene verborgen wordt, dat men het niet zien kan. De zin is, dat God den dag maakt; gelijk in het eerste lid van dit vers Hem toegeschreven wordt het maken van den nacht. Of men kan het verstaan van buitengewone en wonderbare verduistering of ophouding van het licht der sterren. Alzo wordt het woordje zegelen genomen Jes. 29:11. Dan. 9:24; 12:4, 9. verwijsteksten
 
8 Die alleen bde hemelen uitbreidt, en treedt op de 12hoogten der zee.
b Gen. 1:6. verwijsteksten
12 Dat is, op den vloed en de hooglopende baren der zee, die God stilt en effent, alsof Hij ze met Zijn voet nederzette en gelijkmaakte.
 
9 Die den 13Wagen maakt, den 14Oríon en het 15Zevengesternte, en de 16binnenkameren van het zuiden.
13 Een gesternte des hemels, heden ten dage ook alzo genaamd, en anders geheten Arctos of Ursa; sommigen verstaan het gesternte genoemd Arcturus. Zie hiervan ook Job 38:32. verwijsteksten
14 Een gesternte, zich vertonende in december tot de lente toe. Zie ook hiervan Job 38:31. Amos 5:8. verwijsteksten
15 Ook een gesternte of teken des hemels, genaamd van de Latijnen Vergiliae, van de Grieken Plejaden, van de onzen het Zevengesternte, met de lente voortkomende; waarvan zie mede Job 38:31. verwijsteksten
16 Of: vertrekken, of: heimelijkheden. Versta hiermede de sterren dewelke zijn omtrent den zuidpool, en, omdat zij ten meeste van ons, die omtrent den noordpool wonen, niet gezien worden, de heimelijkheden, binnenkameren of vertrekplaatsen genaamd worden.
 
10 c17Die grote dingen doet 18die men niet doorzoeken kan, en wonderen die men niet tellen kan.
c Job 5:9. Ps. 72:18; 77:15; 86:10. Rom. 11:33. verwijsteksten
17 Zie Job 5:9, en de aantt. daarop. verwijsteksten
18 Hebr. tot geen onderzoek toe.
 
11 Zie, Hij 19zal voor mij heen gaan en ik zal Hem niet zien, en Hij 20zal voorbijgaan en ik zal Hem niet merken.
19 Te weten met getuigenissen Zijner wijsheid, mogendheid, goedheid en rechtvaardigheid, die Hij in Zijn werken alleszins uitdrukt en van ons laat aanschouwen, die nochtans ten volle van ons niet kunnen doorgrond worden, Rom. 11:33. verwijsteksten
20 Hebr. veranderen, te weten van plaats; menselijk van God gesproken, ten aanzien van Zijn werken, die Hij doet in toorn of genade. Zie Job 4 op vers 15. verwijsteksten
 
12 21Zie, Hij zal 22roven, wie zal het Hem doen wedergeven? Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij?
21 Dat is, Hij zal den mensen, om hunner zonden wil, hun goed en leven, dat Hij hun gegeven had, ontnemen.
22 Vgl. 2 Sam. 16:10. Jes. 45:9. Jer. 18:6. Rom. 9:20. verwijsteksten
 
13 God zal 23Zijn toorn niet afkeren; onder Hem worden gebogen de 24hovaardige helpers.
23 Dat is, Zijn straf niet inhouden, als Hij dezelve voorgenomen heeft naar Zijn rechtvaardig oordeel uit te voeren, hoezeer ook dat de goddelozen daartegen worstelen, zoekende die met geweld te ontgaan of van anderen af te keren.
24 Hebr. de helpers der hovaardigheid; dat is, die stoutelijk vermeten zichzelven of anderen te zullen helpen.
 
14 Hoeveel te min zal ik Hem 25antwoorden, en mijn woorden uitkiezen 26tegen Hem?
25 Dat is, antwoorden kunnen, te weten indien Hij mij in het gericht riep. Alzo in het volgende vers.
26 Het Hebreeuwse woordje him wordt somtijds voor tegen genomen, als Deut. 9:7. Job 10:17. Ps. 94:16. Spr. 30:31. verwijsteksten
 
15 Denwelken ik, zo ik rechtvaardig ware, niet zou antwoorden; mijn Rechter zal ik om genade bidden.
16 Indien ik roep en Hij mij antwoordt, ik zal 27niet geloven dat Hij mijn stem ter ore genomen heeft.
27 Te weten niet geheel vastelijk. Want Job, ten onder geworpen zijnde door de zwaarte zijns lijdens, en verschrikt voor de grootheid der Goddelijke majesteit, heeft zich voor een wijle niet kunnen inbeelden een haastige verlossing uit zijn ellende.
 
17 Want Hij vermorzelt mij door een 28onweder, en vermenigvuldigt mijn 29wonden 30zonder oorzaak.
28 Te weten der straffen en bezoekingen die over hem gevallen waren, dewelke hij bij een onweder vergelijkt, vanwege haar snelle, onverwachte, vreselijke en geweldige overkomst. Vgl. Job 27:20. Ps. 83:16. Spr. 10:25. Ez. 13:11, 13, 14. Amos 1:14. verwijsteksten
29 Versta de ellenden, die hij in zijn lichaam, goed en huisgezin door de bezoeking des Heeren gekregen had.
30 Dat is, waardoor ik zulke straf meer zou verdiend hebben dan andere mensen, of iets gruwelijks bedreven, dat een buitengewone straf verdienen zou. Zie Job 2 op vers 3. verwijsteksten
 
18 Hij laat mij niet toe 31mijn adem te verhalen, maar Hij verzadigt mij met 32bitterheden.
31 Hebr. mijn geest weder te brengen; dat is, enig respijt of verlichting te hebben, maar Hij houdt steeds aan om mij met deze plagen op te vullen en gelijk te verstrikken. Vgl. Job 7 op vers 4. Geest voor adem; alzo Job 19:17. verwijsteksten
32 Dat is, droevige plagen. Vgl. 2 Kon. 4 op vers 27. verwijsteksten
 
19 33Zo het aan de kracht komt, zie, Hij is sterk; en zo het aan het recht komt, wie zal mij 34dagvaarden?
33 Dat is, zo het geschil tussen God en mij door kracht moet geëffend en geëindigd worden.
34 Hebr. doen vergaderen? Dat is, wie zal maken dat wij bijeenkomen om tezamen te rechten, en dat eindelijk een vonnis tussen ons beiden gewezen wordt?
 
20 35Zo ik mij rechtvaardig, 36mijn mond zal mij verdoemen; ben ik oprecht, 37Hij zal mij toch verkeerd verklaren.
35 Te weten voor God. Anders: Hoewel ik rechtvaardig ben.
36 Dat is, ik zal evenwel moeten bekennen dat ik een arme zondaar ben; of: uit hetgeen dat mijn mond zal spreken, zal God evenwel mij nog van zonde kunnen overtuigen. Van het woord verdoemen zie Job 10 op vers 2. verwijsteksten
37 Dat is, God of mijn mond zal mij bewijzen verkeerd te zijn; want Hij zal mij zo wijselijk ondervragen, dat Hij nog bij mijn ontschuldiging stof zal vinden om mij te veroordelen; en hoewel ik in dit geschil een goede zaak tegen mijn vrienden heb, nochtans weet ik dat ik voor God een zondig mens ben, en daarom ook verdoemelijk.
 
21 Ben ik oprecht, zo 38acht ik toch mijn 39ziel niet; ik versmaad mijn leven.
38 Hebr. ken; dat is, acht, bezorg, gadesla. Vgl. Gen. 18, de aant. op vers 19. Anders: ik zal mijn ziel of mijzelven niet kennen, alsof ik bij mijzelven niets ware voor de vrees der Goddelijke majesteit. verwijsteksten
39 Dat is, leven. Zie Gen. 19 op vers 17. De verklaring volgt in het einde van dit vers. Of: mijzelven niet. Zie 1 Kon. 19 op vers 4. verwijsteksten
 
22 40Dat is één ding; daarom zeg ik: dDen oprechte en den goddeloze verdoet Hij.
40 Te weten dat ik kwalijk verzwelgen kan; hetwelk dit is, dat ik vroom zijnde, nochtans mijn leven versmaden moet, uit oorzaak van het menigvuldige kwaad en verdriet, dat mij daarin overkomt.
d Pred. 9:2, 3. Mal. 3:14. verwijsteksten
 
23 Als de gesel haastelijk 41doodt, 42bespot Hij de 43verzoeking der onschuldigen.
41 Te weten de goeden tezamen met de kwaden.
42 Te weten naar de uiterlijke gedaante van dit leven, en niet naar de verborgen waarheid der zaken; want naar de uitwendige gedaante schijnt hier geen onderscheid te wezen tussen goeden en kwaden; hetwelk vele vromen hier altijd zeer bekommerd heeft, Ps. 37:1; 73:2, enz. Pred. 8:14. Jer. 12:1. Hab. 1:13, 14. Mal. 3:14. Maar anders is het waarachtig wat wij lezen Ps. 73:17, 18. Jer. 12:3. Mal. 3:16, 17. 1 Kor. 11:32. Hebr. 12:10, 11. verwijsteksten
43 Zie Gen. 22 op vers 1. verwijsteksten
 
24 De aarde wordt 44gegeven 45in de hand des goddelozen; 46Hij overdekt het aangezicht harer rechters; zo niet, 47wie is hij 48dan?
44 Te weten door Gods regering.
45 Dat is, in het geweld des bozen; daar het den mens dunkt dat de vrome veel meer de overhand en het opperste gebied behoorde te hebben in de wereld.
46 Versta dat God de ogen des verstands van de regeerders der wereld verblindt, dat zij niet kunnen onderscheiden het goede van het kwade, om de boosheden te straffen en de deugden te vereren.
47 Te weten Die het doet. Anders: waar en wie is hij? Hoe nu God gezegd wordt het kwade te doen, zie Gen. 45 op vers 5. 1 Kon. 12 op vers 15. verwijsteksten
48 Hebr. epho. Zie Hos. 13 op vers 10. verwijsteksten
 
25 e49En mijn dagen zijn 50lichter geweest dan een loper; zij zijn weggevloden, zij hebben het goede 51niet gezien.
e Job 7:6, 7. verwijsteksten
49 Alsof hij zeide: Heb ik enigen voorspoed gehad, die is haast vergaan; maar der goddelozen welstand is langdurig, Ps. 73:4. verwijsteksten
50 Dat is, sneller. Zie Job 7 op vers 6. verwijsteksten
51 Dat is, niet genoten. Zie Job 7 op vers 7. verwijsteksten
 
26 Zij zijn voorbijgevaren 52met 53jachtschepen, gelijk een arend naar het aas toevliegt.
52 Dat is, gelijk; blijkende zulks uit het andere lid van dit vers.
53 Hebr. schepen der begeerte; dat is, die zo snellijk voortzeilen, dat zij een begeerte en lust schijnen te hebben tot de plaats waar zij wezen moeten. Of versta schepen die met begeerlijke, dat is, kostelijke dingen geladen zijnde, hun weg zoeken kort te maken, om hun waar buiten gevaar te brengen en geld daarvan te maken.
 
27 Indien mijn zeggen is: Ik zal mijn klacht vergeten, en ik zal mijn 54gebaar laten varen en mij verkwikken;
54 Hebr. aangezicht; dat is, mijn ongesteld wezen en droevig gelaat.
 
28 Zo schroom ik voor al mijn 55smarten; ik weet dat Gij mij niet 56onschuldig zult houden.
55 Te weten dat zij mij verhinderen zullen, naar mijn zeggen te doen.
56 Dat is, niet ongestraft laten. Zie 1 Kon. 2 op vers 9. verwijsteksten
 
29 Ik zal toch 57goddeloos zijn; waarom dan zal ik 58ijdellijk arbeiden?
57 Of: schuldig, strafbaar; insgelijks goddeloos of schuldig verklaard worden, omdat Gij altijd het recht behouden zult, hoezeer ik mij ook poog te verdedigen.
58 Dat is, waarom zal ik mij nu tevergeefs vermoeien, of moeite tevergeefs doen, met mijn zaak voor te staan.
 
30 fIndien ik mij wasse met sneeuwwater, en mijn handen zuivere 59met zeep,
f Jer. 2:22. verwijsteksten
59 Anders: in reinheid.
 
31 Dan zult Gij mij in de 60gracht induiken, en mijn 61klederen zullen van mij gruwelen.
60 Te weten die modderig, slijmerig en zeer drekkig is, en uit dewelke ik zeer onrein en stinkende zal voortkomen. Hij spreekt bij gelijkenis. De zin is, dat zijn verantwoording, hoe schoon zij ook met redenen bekleed en versierd ware, niet zou helpen, als de Heere met hem in Zijn gericht treden wilde.
61 Dat is, al wat mij naast is en toebehoort, zal een walg hebben van mijn onreinheid. Het is een overtollige manier van spreken.
 
32 gWant Hij is niet een man als ik, dien ik antwoorden zou, zo wij tezamen in het gericht kwamen.
g Pred. 6:10. Jer. 49:19. verwijsteksten
 
33 Er is geen 62scheidsman tussen ons, die 63zijn hand op ons beiden leggen mocht.
62 Of: rechter.
63 Te weten zowel om door zijn autoriteit orde te stellen en wetten voor te schrijven, die wij in het pleiten volgen zouden, als om ons geschil door zijn uitspraak te eindigen. Merk dat de oplegging der handen een teken van macht en gebied geweest is. Anders: die zijn hand aan ons beiden legge; dat is, de sententie ter executie stelle.
 
34 h64Dat Hij van op mij Zijn 65roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make;
h Job 13:20; 33:7. verwijsteksten
64 Alsof hij zeide: Indien ik van dit lijden ontslagen ware, en dat ik maar met mijns gelijke te doen had, die mij door zijn majesteit niet verschrikte, ik zou haast doen blijken dat deze plagen mij niet overkomen zijn om enige grove zonden en boosheden, gelijk gijlieden meent.
65 Dat is, Zijn straf en kastijding. Alzo 2 Sam. 7:14. Job 21:9; 37:13. Ps. 89:33. Jes. 10:5. Klgld. 3:1. verwijsteksten
 
35 Zo zal ik spreken en Hem niet vrezen, want 66zodanig ben ik niet 67bij mij.
66 Te weten gelijk ik ben afgemaald van mijn vrienden.
67 Dat is, in mijn eigen consciëntie, gevoelen en bevinding. Anders: aldus ben ik niet bij mijzelven.

Einde Job 9