Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jobs vroegere voorspoed |
1 EN Job ging voort zijn spreuk op te heffen, en zeide: |
2 Och, of ik ware gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen toen God mij bewaarde; |
3 Toen Hij Zijn lamp deed schijnen over mijn hoofd, en ik bij Zijn licht de duisternis doorwandelde; |
4 Gelijk als ik was in de dagen mijner jonkheid, toen Gods verborgenheid over mijn tent was; |
5 Toen de Almachtige nog met mij was, en mijn jongens rondom mij; |
6 Toen ik mijn gangen wies in boter, en de rots bij mij oliebeken uitgoot; |
7 Toen ik uitging naar de poort door de stad, toen ik mijn stoel op de straat liet bereiden. |
8 De jongens zagen mij en verstaken zich, en de stokouden rezen op en stonden. |
9 De oversten hielden de woorden in, en legden de hand op hun mond. |
10 De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte. |
11 Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij. |
12 aWant ik bevrijdde den ellendige die riep, en den wees en die geen helper had. a Ps. 72:12. Spr. 21:13. |
a Ps. 72:12 Want Hij zal den nooddruftige redden, die daar roept; mitsgaders den ellendige, en die geen helper heeft. Spr. 21:13 Die zijn oor stopt voor het geschrei des armen, die zal ook roepen en niet verhoord worden. |
13 De zegen desgenen die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen. |
14 bIk bekleedde mij met gerechtigheid en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed. b Jes. 59:17. Ef. 6:14, enz. 1 Thess. 5:8. |
b Jes. 59:17 Want Hij trok gerechtigheid aan als een pantsier en den helm des heils zette Hij op Zijn hoofd, en de klederen der wraak trok Hij aan tot kleding, en Hij deed den ijver aan als een mantel. Ef. 6:14 Staat dan, uw lendenen omgord hebbende met de waarheid, en aangedaan hebbende het borstwapen der gerechtigheid, 1 Thess. 5:8 Maar wij die des dags zijn, laat ons nuchter zijn, aangedaan hebbende het borstwapen des geloofs en der liefde, en tot een helm de hoop der zaligheid. |
15 Den blinde was ik tot ogen, en den kreupele was ik tot voeten. |
16 Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil dat ik niet wist, dat onderzocht ik. |
17 En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden. |
18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand. |
19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. |
20 Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand. |
21 Zij hoorden mij aan en wachtten, en zwegen op mijn raad. |
22 Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen. |
23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond op als naar den spaden regen. |
24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen. |
25 Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan en woonde als een koning onder de benden, als een die treurigen vertroost. |