Statenvertaling.nl

sample header image

Job 14 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Job 14

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

Job zoekende wat verlichting zijner plagen te vinden bij God, beschrijft de algemene ellendigheid des menselijken levens, vs. 1, enz. Bidt om voor een tijd van zijn lijden ontslagen te worden, 13. Beklaagt zich over Gods strengheid tegen den mens, die Hij gebruikt tegen zijn eigen persoon, 16. Ook tegen anderen en hun nakomelingen, 21.
 
De kortheid des levens
1 DE mens, van een vrouw geboren, ais 1kort van dagen en zat van 2onrust.
a Ps. 90:5, 6, 9; 102:12; 103:15; 144:4. Jak. 4:14. verwijsteksten
1 Dat is, heeft een kort leven. Alzo is langheid van dagen een lang leven. Zie Spr. 3:2, en de aant. verwijsteksten
2 Hebr. beroering, dat is, vol van beroering, woeling, verdriet en kwelling, die hem steeds overkomen vanwege de ellenden dezes levens. Vgl. Pred. 2:23. Zie gelijke manier van spreken Job 7:4, en de aant. verwijsteksten
 
2 Hij komt voort als been bloem en wordt afgesneden; cook vlucht hij als een schaduw en bestaat niet.
b Ps. 103:15. Jes. 40:6. 1 Petr. 1:24. verwijsteksten
c Job 8:9. Ps. 90:6, 10; 102:12; 144:4. verwijsteksten
 
3 dNog doet Gij Uw ogen 3over zulk een open; en Gij 4betrekt mij in het gericht met U.
d Job 7:17, 18; 10:20. verwijsteksten
3 Te weten die zo ellendig is. Want de mens schijnt in zichzelven te onwaardig en te verachtelijk te zijn, dat God, in zulke hoge majesteit zijnde, Zich zozeer met hem zou willen moeien, veelmin zodanig geweld tegen hem aanleggen, om hem met Zijn straffen zozeer te overvallen.
4 Hebr. brengt mij, of: doet mij komen.
 
4 eWie zal een reine geven uit den onreine? 5Niet één.
e Gen. 5:3. Ps. 51:7. Joh. 3:6. Rom. 5:12. Ef. 2:3. verwijsteksten
5 Dat is, niemand kan een mens bekomen die zuiver is en zonder zonde, naar den gemenen loop der natuur uit een zondig mens geboren zijnde. Zo bekent hij dat hij mede onrein en zondig was, wensende dat God hem niet minder dan andere boetvaardige zondaren genadig wilde wezen, en hem niet meer dan anderen straffen.
 
5 fDewijl 6zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is; en Gij zijn 7bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal;
f Job 7:1. verwijsteksten
6 Dat is, de tijd zijns levens. Alzo Gen. 5:4, 5; 11:32, enz. Vgl. vers 1, en de aant. In denzelfden zin worden straks zijn maanden genaamd. Alzo noemt hij Job 29:2 den voorgaanden tijd zijns levens vorige maanden. verwijsteksten
7 Te weten van den voortgang en het einde zijns levens.
 
6 gWend U 8van hem af, dat hij 9rust hebbe, totdat hij 10als een hdagloner aan 11zijn dag een welgevallen hebbe.
g Job 7:16, 19; 10:20. verwijsteksten
8 Te weten van hem dus te straffen.
9 Of: ophoude, te weten van treuren om zijner grote smarten wil. Anders: totdat hij ophoude, te weten van leven, gelijk het Hebreeuwse woordje zo genomen wordt Deut. 15:11. verwijsteksten
10 Hij vergelijkt hem bij een arbeider die voor een dag of zekeren bestemden tijd gehuurd is; overmits de mensen hier voor een tijd, die van God verordend is, gesteld zijn, om den arbeid van hun beroep met den dood af te doen.
h Job 7:1, 2. verwijsteksten
11 Te weten den dag zijns stervens, als Job 15:32. Dat is, totdat hij dezes levens zat zijnde, wensen zou te sterven en in de eeuwige rust te wezen; gelijk een huurling, die moede gearbeid is, met een bijzonder welgevallen het loon des arbeids en de rust des nachts begeert. Anders: zijn dag afdoe, dat is, zijn leven eindige. Alzo zou hij den tijd zijns levens noemen een dag, als vss. 1, 5 dagen; en dat uit oorzaak van de kortheid van hetzelve; in welken zin de mensen ook van de Grieken genaamd worden hemerioi, dat is, dagelijksen. Anders kan het woord dag hier ook genomen worden voor een dagwerk, of het werk van zekeren bestemden tijd; of van het einde van den dag des dagloners, wanneer hij komt tot rust van zijn arbeid, en zijn loon ontvangt. verwijsteksten
 
7 12Want 13voor een boom, als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zich nog zal 14veranderen, en zijn scheut niet zal ophouden.
12 De zin is, dat een boom afgehouwen zijnde, nog uitspruiten mag; maar dat een mens door vele plagen nedergeveld en gedood zijnde, niet weder tot het gebruik en de genieting dezes levens op kan geraken; vervolgens dat het in dit opzicht met den mens ellendiger dan met de bomen gesteld is. Hetwelk hij verhaalt om God tot barmhartigheid te bewegen, opdat Hij hem in dit leven nog enige rust laten zou. Vgl. dit met Job 7:7, 8, enz. verwijsteksten
13 Of: een boom heeft verwachting, dat is, hoop, enz. Den bomen en anderen planten worden affecten, zinnen, verstand en spraak oneigenlijk en bij gelijkenis toegeschreven, gelijk ook den creaturen die zelfs het groeiende leven in zich niet hebben, als afgrond, zee, stenen, aarde, enz., om de materie kracht, klaarheid en luister toe te brengen en den lezer tot meerdere aandachtigheid op te scherpen. Zie Richt. 9:8, en de aant. Insgelijks hier in het volgende negende vers, alwaar den boom reuk toegeschreven wordt. Zie ook Job 28:14, 22; 31:38. verwijsteksten
14 Dat is, vernieuwen.
 
8 Indien zijn wortel in de aarde veroudert, en zijn stam in het stof versterft;
9 15Hij zal van den reuk der wateren weder uitspruiten, en zal een tak maken, gelijk 16een plant.
15 Te weten door vochtigheid die hij uit de aarde zuigt, verkwikt en in den groei gekomen zijnde.
16 Dat is, niet minder of meer dan alsof hij ware de wortel van een jongen stam.
 
10 Maar een man sterft 17als hij verzwakt is, en de mens geeft den geest; 18waar is hij dan?
17 Anders: en wordt uitgeroeid, of gedempt. Of: Maar als een man sterft, hij wordt uitgeroeid. Het Hebreeuwse woord wordt aldus genomen Ex. 17:13. verwijsteksten
18 Te weten, in dit aardse leven te vinden; alsof hij zeide: Het is hier uit met hem, en daar is geen omzien voor hem in dit leven. Zie Job 7:8, 9. verwijsteksten
 
11 19De wateren verlopen uit een meer, en een rivier droogt uit en verdort;
19 De zin is: Gelijk de wateren die van hun plaats in een andere afgelaten worden, niet wederkeren tot de voorgaande, alzo keert de ziel des mensen, als zij uit het lichaam gescheiden is, daarin niet wederom, te weten om hier op de aarde wederom te leven. Anders: Verlopen de wateren uit de zee? En droogt een rivier uit en verdort zij? 12. Maar de mens ligt, enz.
 
12 Alzo 20ligt de mens neder 21en staat niet op; 22totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hun slaap opgewekt worden.
20 Dat is, sterft; want de dood wordt hier vergeleken bij het nederliggen om te slapen. Zie hiervan Deut. 31 op vers 16. verwijsteksten
21 Te weten om in dit aardse en vergankelijke leven weder te komen.
22 Dat is, totdat de hemelen met een sterk gedruis zullen voorbijgaan, 2 Petr. 3:10, en de eerste hemel en de eerste aarde vergaan, Openb. 21:1, want de opstanding uit de doden zal dan eerst geschieden. verwijsteksten
 
13 23Och, of 24Gij mij 25in het graf verstaakt, mij verborgt, totdat Uw toorn zich afkeerde; dat Gij mij 26een bepaling steldet en mijner 27gedachtig waart!
23 Hebr. Wie zal geven dat Gij, enz. Zie Job 6 op vers 8. verwijsteksten
24 Hij spreekt God toe, veroorzaakt zijnde door het overgrote en diepe gevoelen zijns lijdens.
25 Dat is, maaktet dat ik een tijdlang dood en begraven ware, opdat intussen Uw toorn, die nu gans zeer tegen mij ontstoken is, voorbijgaan mocht, en daarna uit het graf weder opstaan, om hier tot Uw eer en der mensen onderwijzing nog voor een tijd in rust te leven.
26 Dat is, een bestemden tijd, denwelken ik in het graf zou moeten blijven.
27 Te weten, om door de opwekking mijns lichaams een nieuwe weldaad aan mij te bewijzen. Hoe God de gedachtenis toegeschreven wordt, zie Gen. 8 op vers 1. verwijsteksten
 
14 28Als een man gestorven is, zal hij weder leven? 29Ik zou 30al de dagen mijns 31strijds 32hopen, totdat mijn 33verandering komen zou,
28 Job voegt deze tegenstelling hier in, om te tonen dat hij zulke opwekking tot een aards en vergankelijk leven niet geloofde noch verwachtte; want deze manier van ondervragen loochent sterkelijk. Zie Gen. 18 op vers 17. verwijsteksten
29 Te weten, indien het zo was dat een mens weder levend kon worden.
30 Versta den gansen tijd in denwelken het Gode believen zal mij in dit leven op aarde aldus te bezoeken.
31 Zie van dit woord Job 7:1, en vgl. vers 5, en de aant. op het woord bepalingen. verwijsteksten
32 Te weten, zo Gij mij maar voor een zekeren tijd in het graf verborgt, om mij daarna weder daaruit te trekken tot een vreedzame genieting van dit aardse leven.
33 Dat is, mijn wederopstanding tot een nieuw aards leven.
 
15 Dat Gij zoudt 34roepen en ik U zou 35antwoorden, dat Gij tot 36het werk Uwer handen zoudt 37begerig zijn.
34 Te weten, om mij uit het graf, waarin ik tot den dag mijner verandering zou gelegen hebben, weder op te wekken.
35 Dat is, Uw roepende stem gehoorzamen door uit het graf te komen.
36 Zo noemt hij zichzelven. Zie Job 10:8. Ps. 119:73. verwijsteksten
37 Dat is, Gij zoudt dat genadiglijk ontvangen en daaraan weldadigheid bewijzen.
 
16 i38Maar nu 39telt Gij mijn 40treden; 41Gij bewaart mij niet om mijner zonde wil.
i Job 31:4; 34:21. Ps. 56:9; 139:2, 3, 4. Spr. 5:21. Jer. 32:19. verwijsteksten
38 Alsof hij zeide: Ik wens tevergeefs voor een tijd in het graf te rusten, overmits Gij voorgenomen hebt mij om mijn zonden, die Gij zeer nauw waarneemt, zeer zwaarlijk in dit leven te straffen. Vgl. Job 33:11. verwijsteksten
39 De treden of de gangen des mensen te tellen heet niet alleen die te aanschouwen, maar ook waar te nemen en acht daarop te geven, om die óf te bezorgen en te zegenen, Ps. 56:9, óf te straffen, als hier. Zie Job 31:4. verwijsteksten
40 Dat is, al het voornemen, doen en laten mijns levens, hoe klein het ook zij. Alzo Job 31:4; 34:21. Spr. 16:9. Jer. 10:23. verwijsteksten
41 Dat is, Gij draagt geen zorg voor mijn welstand, maar zoekt mij te verdrukken en te verdoen, tot zulk einde al mijn zonden U voorstellende. Anders: houdt Gij niet wacht over mijn zonde? Dat is, hebt Gij niet grote acht op mijn zonde, om mij daarover te straffen? Of: Gij verschoont niet van mijn zonde.
 
17 Mijn overtreding is in een bundelken 42verzegeld, en 43Gij pakt mijn ongerechtigheid opeen.
42 Dat is, vast tezamen bijeengesloten en als met een zegel bewaard, opdat zij U uit de gedachtenis niet vergaan zou. Zegelen voor besluiten, opsluiten, toesluiten Deut. 32:34. Job 37:7. verwijsteksten
43 Dat is, Gij vlecht en voegt bij mijn voorgaande misdaden ook de tegenwoordige, om mijn zaak nog te bezwaren en mij nog harder te straffen.
 
18 En voorwaar, een berg 44vallende vergaat, en een rots wordt versteld uit haar plaats.
44 Hetwelk geschieden kan door aardbeving, wind, watervloed of anderszins. De zin is: Gelijk een berg nederstortende tenietwordt, en een rots van haar plaats wijkt, en het water de stenen uitholt, en het stof der aarde wat vanzelf daaruit voortkomt, overstelpt, hetwelk God doet; alzo is het Hem nog veel lichter, den welstand des mensen, die nog veel zwakker is dan de voorgemelde schepselen, om te keren en te vernietigen.
 
19 De wateren vermalen de stenen, het stof der aarde overstelpt het 45gewas dat vanzelf daaruit voortkomt; alzo verderft Gij de verwachting des mensen.
45 Zie van het Hebreeuwse woord 2 Kon. 19 op vers 29. Jes. 37:30. verwijsteksten
 
20 Gij overweldigt hem in eeuwigheid, en hij 46gaat heen; veranderende zijn 47gelaat, zo zendt Gij hem weg.
46 Dat is, verscheidt vanhier door den dood.
47 Dat is, het wezen zijns lichaams, de kloekheid zijns geestes, den staat zijns levens, de heerlijkheid van zijn huis, de grootheid zijner middelen, de vermaardheid zijns naams, enz.
 
21 Zijn kinderen 48komen tot eer, en 49hij weet het niet; of zij worden 50klein, en 51hij let niet op hen.
48 Te weten door groten voorspoed, overvloedigen rijkdom, hogen staat, enz.
49 Te weten, omdat hij uit de wereld gescheiden is, zodat het welvaren zijner kinderen hem niet vermaakt.
50 Te weten door tegenspoed, armoede, lagen staat, enz.
51 Of: hij verneemt niet naar hen, of: hij slaat hen niet gade, dat is, dood zijnde, houdt hij zich met hen niet bezig. Vgl. Pred. 9:5. verwijsteksten
 
22 52Maar zijn vlees nog aan hem zijnde, heeft smart; en zijn ziel in hem zijnde, heeft rouw.
52 De zin is, dat de mens alleen de ellende van dit leven en het kwalijk varen van zijn huisgezin gevoelt terwijl hij hier nog op de aarde is.

Einde Job 14