Statenvertaling.nl

sample header image

2 Kronieken 28 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

2 Kronieken 28

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

Achaz dient de afgoden
1 ACHAZa was twintig jaar oud toen hij koning werd, en regeerde zestien jaar te Jeruzalem; en hij deed niet wat recht was in de ogen des HEEREN, gelijk zijn vader David; a 2 Kon. 16:2, enz. verwijsteksten
2 Maar hij wandelde in de wegen der koningen van Israël; daartoe maakte hij ook gegoten beelden den Baäls.
3 Dezelve rookte ook in het dal des zoons van Hinnom; en bhij brandde zijn zonen in het vuur, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. b Deut. 18:10. 2 Kon. 21:6. Jer. 7:31; 19:5. verwijsteksten
4 Ook offerde hij en rookte op de hoogten en op de heuvelen, mitsgaders onder alle groen geboomte.
5 Daarom cgaf hem de HEERE zijn God in de hand des konings van Syrië, dat zij hem sloegen en van hem gevankelijk wegvoerden een grote menigte van gevangenen, die zij te Damascus brachten. En hij werd ook gegeven in de hand des konings van Israël, die hem sloeg met een groten slag. c Jes. 7:1. verwijsteksten
6 Want Pekah, de zoon van Remália, sloeg in Juda honderd en twintig duizend dood op één dag, allen strijdbare mannen, omdat zij den HEERE, hunner vaderen God, verlaten hadden.
7 En Zichri, een geweldig man van Efraïm, sloeg Maäséja, den zoon des konings, dood en Azríkam, den huisoverste, mitsgaders Elkana, den tweede na den koning.
8 En de kinderen Israëls voerden van hun broederen gevankelijk weg tweehonderdduizend vrouwen, zonen en dochteren, en plunderden ook veel roof van hen; en zij brachten den roof te Samaría.
9 Aldaar nu was een profeet des HEEREN, wiens naam was Oded; die ging uit, het heir tegen, dat naar Samaría kwam, en zeide tot hen: Zie, door de grimmigheid des HEEREN, des Gods uwer vaderen, over Juda, heeft Hij hen in uw hand gegeven; en gij hebt hen doodgeslagen in toornigheid, die tot aan den hemel raakt.
10 Daartoe denkt gij nu de kinderen van Juda en Jeruzalem u tot slaven en slavinnen te onderwerpen; zijt gij het niet alleenlijk? Bij ulieden zijn schulden tegen den HEERE uw God.
11 Nu dan, hoort mij, en brengt de gevangenen weder die gij van uw broederen gevankelijk weggevoerd hebt; want de hitte van des HEEREN toorn is over u.
12 Toen maakten zich mannen op van de hoofden der kinderen van Efraïm, Azária, de zoon van Jóhanan, Beréchja, de zoon van Mesillémoth, en Jehizkía, de zoon van Sallum, en Amása, de zoon van Hadlai, tegen degenen die uit het heir kwamen.
13 En zij zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen hier niet inbrengen; tot een schuld over ons tegen den HEERE denkt gijlieden toe te doen tot onze zonden en tot onze schulden; hoewel wij veel schuld hebben en de hitte des toorns over Israël is.
14 Toen lieten de toegerusten de gevangenen en den roof voor het aangezicht der oversten en der ganse gemeente.
15 De mannen nu die met namen uitgedrukt zijn, maakten zich op en grepen de gevangenen en kleedden van den roof al hun naakten; en zij kleedden hen en schoeiden hen, en spijsden hen en drenkten hen en zalfden hen, en voerden hen op ezels, allen die zwak waren, en brachten hen te Jericho, de palmstad, bij hun broederen. Daarna keerden zij weder naar Samaría.
16 Terzelfder tijd zond de koning Achaz tot de koningen van Assyrië, dat zij hem helpen zouden.
17 Daarenboven waren ook de Edomieten gekomen, en hadden Juda geslagen en gevangenen gevankelijk weggevoerd.
18 Daartoe waren de Filistijnen in de steden der laagte en het zuiden van Juda ingevallen, en hadden ingenomen Beth-Sémes en Ajálon en Gedérôth en Socho en haar onderhorige plaatsen, en Timna en haar onderhorige plaatsen, en Gimzo en haar onderhorige plaatsen; en zij woonden aldaar.
19 Want de HEERE vernederde Juda omwille van Achaz, den koning Israëls; want hij had Juda afgetrokken, dat het gans zeer overtrad tegen den HEERE.
20 En Tillegath-Pilnéser, de koning van Assyrië, kwam tot hem; doch hij benauwde hem en sterkte hem niet.
21 Want Achaz nam een deel van het huis des HEEREN en van het huis des konings en der vorsten, hetwelk hij den koning van Assyrië gaf; maar hij hielp hem niet.
22 Ja, ten tijde als men hem benauwde, zo maakte hij des overtredens tegen den HEERE nog meer; dit was de koning Achaz.
23 Want hij offerde den goden van Damascus, die hem geslagen hadden, en zeide: dOmdat de goden der koningen van Syrië hen helpen, zal ik hun offeren, opdat zij mij ook helpen. Maar zij waren hem tot zijn val, mitsgaders aan gans Israël. d Richt. 16:23. Hab. 1:11. verwijsteksten
24 En Achaz verzamelde de vaten van het huis Gods en hieuw de vaten van het huis Gods in stukken en sloot de deuren van het huis des HEEREN toe; daartoe maakte hij zich altaren in alle hoeken te Jeruzalem.
25 Ook maakte hij in elke stad van Juda hoogten om anderen goden te roken; alzo verwekte hij den HEERE, zijner vaderen God, tot toorn.
26 Het overige nu zijner geschiedenissen en al zijn wegen, de eerste en de laatste, zie, zij zijn geschreven in het boek der koningen van Juda en Israël.
27 En Achaz ontsliep met zijn vaderen en zij begroeven hem in de stad te Jeruzalem; maar zij brachten hem niet in de graven der koningen Israëls; en zijn zoon Jehizkía werd koning in zijn plaats.

Einde 2 Kronieken 28