Statenvertaling.nl

sample header image

1 Koningen 2 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

1 Koningen 2

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

David sterft
1 ALS nu de dagen van David nabij waren dat hij sterven zou, zo gebood hij zijn zoon Sálomo, zeggende:
2 Ik ga heen in den weg der ganse aarde; zo zijt sterk en wees een man.
3 En neem waar de wacht des HEEREN uws Gods, om te wandelen in Zijn wegen, om te onderhouden Zijn inzettingen en Zijn geboden en Zijn rechten en Zijn getuigenissen, agelijk geschreven is in de wet van Mozes; bopdat gij verstandiglijk handelt in al wat gij doen zult, en al waarheen gij u wenden zult; a Deut. 17:18. b Deut. 29:9. Joz. 1:7. verwijsteksten
4 Opdat de HEERE bevestige Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, czeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israëls. c 2 Sam. 7:12. Ps. 132:12. verwijsteksten
5 Zo weet gij ook wat Joab, de zoon van Zerúja, mij gedaan heeft en wat hij gedaan heeft aan de twee krijgsoversten van Israël, dAbner, den zoon van Ner, en Amása, den zoon van Jether, die hij gedood heeft, en heeft krijgsbloed vergoten in vrede; en hij heeft krijgsbloed gedaan aan zijn gordel, die aan zijn lendenen was, en aan zijn schoenen, die aan zijn voeten waren. d 2 Sam. 3:27; 20:10. verwijsteksten
6 Doe dan naar uw wijsheid, dat gij zijn grauwe haar niet met vrede in het graf laat dalen.
7 Maar aan de zonen van eBarzillai, den Gileadiet, zult gij weldadigheid bewijzen, en zij zullen zijn onder degenen die aan uw tafel eten; want alzo naderden zij tot mij, als ik vluchtte voor het aangezicht van uw broeder Absalom. e 2 Sam. 17:27; 19:31. verwijsteksten
8 En zie, bij u is Simeï, de zoon van Gera, de zoon van Jemini uit Bahûrim, die mij fvloekte met een geweldigen vloek, ten dage als ik ging naar Mahanáïm; doch hij kwam af mij tegemoet aan de Jordaan en ik zwoer hem bij den HEERE, zeggende: Zo ik hem met het zwaard dode! f 2 Sam. 16:5; 19:19. verwijsteksten
9 Maar nu, houd hem niet onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt; en gij zult weten wat gij hem doen zult, opdat gij zijn grauwe haar met bloed in het graf doet dalen.
10 En David ontsliep met zijn vaderen, gen werd begraven in de stad Davids. g Hand. 2:29; 13:36. verwijsteksten
11 De dagen nu die David geregeerd heeft over Israël, zijn veertig jaar; hzeven jaren heeft hij geregeerd in Hebron, en in Jeruzalem heeft hij drie en dertig jaren geregeerd. h 1 Kron. 29:27. verwijsteksten
 
Het koningschap in Sálomo’s hand bevestigd
12 iEn Sálomo zat op den troon van zijn vader David, en zijn koninkrijk werd zeer bevestigd. i 1 Kron. 29:23. 2 Kron. 1:1. verwijsteksten
13 Toen kwam Adónia, de zoon van Haggith, tot Bathséba, de moeder van Sálomo; en zij zeide: Is uw komst vrede? En hij zeide: Vrede.
14 Daarna zeide hij: Ik heb een woord aan u. En zij zeide: Spreek.
15 Hij zeide dan: Gij weet dat het koninkrijk mijne was, en het ganse Israël zijn aangezicht op mij gezet had, dat ik koning zijn zou; hoewel het koninkrijk omgewend en mijns broeders geworden is, kwant het is van den HEERE hem geworden. k 1 Kron. 22:9; 28:5. verwijsteksten
16 En nu begeer ik van u een enige begeerte, wijs mijn aangezicht niet af. En zij zeide tot hem: Spreek.
17 En hij zeide: Spreek toch tot den koning Sálomo, want hij zal uw aangezicht niet afwijzen, dat hij mij Abísag, de Sunamitische, ter vrouw geve.
18 En Bathséba zeide: Het is goed, ik zal den koning voor u aanspreken.
19 Zo kwam Bathséba tot den koning Sálomo om hem voor Adónia aan te spreken. En de koning stond op, haar tegemoet, en boog zich voor haar; daarna zat hij op zijn troon en deed een stoel voor de moeder des konings zetten; en zij zat aan zijn rechterhand.
20 Toen zeide zij: Ik begeer van u een enige kleine begeerte, wijs mijn aangezicht niet af. En de koning zeide tot haar: Begeer, mijn moeder, want ik zal uw aangezicht niet afwijzen.
21 En zij zeide: Laat Abísag, de Sunamitische, aan Adónia, uw broeder, ter vrouw gegeven worden.
22 Toen antwoordde de koning Sálomo, en zeide tot zijn moeder: En waarom begeert gij Abísag, de Sunamitische, voor Adónia? Begeer ook voor hem het koninkrijk (want hij is mijn broeder, die ouder is dan ik ben), ja, voor hem, en voor Abjathar, den priester, en voor Joab, den zoon van Zerúja.
23 En de koning Sálomo zwoer bij den HEERE, zeggende: Zo doe mij God en zo doe Hij daartoe, voorzeker, Adónia zal dat woord tegen zijn leven gesproken hebben.
24 En nu, zo waarachtig als de HEERE leeft, Die mij bevestigd heeft len mij heeft doen zitten op den troon van mijn vader David, en Die mij een huis gemaakt heeft, gelijk als Hij gesproken had: Voorzeker, Adónia zal heden gedood worden. l 2 Sam. 7:12, 13. verwijsteksten
25 En de koning Sálomo zond door de hand van Benája, den zoon van Jójada; die viel op hem aan, dat hij stierf.
26 En tot Abjathar, den priester, zeide de koning: Ga naar Anathoth, op uw akkers, want gij zijt een man des doods; maar op dezen dag zal ik u niet doden, momdat gij de ark des Heeren HEEREN voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij verdrukt zijt geweest in alles waarin mijn vader verdrukt was. m 1 Sam. 22:20, enz. 2 Sam. 15:24. verwijsteksten
27 Sálomo dan verdreef Abjathar, dat hij des HEEREN priester niet ware, om te nvervullen het woord des HEEREN hetwelk Hij over het huis van Eli te Silo gesproken had. n 1 Sam. 2:31, enz. verwijsteksten
28 Als het gerucht tot Joab kwam (want Joab had zich gewend achter Adónia, hoewel hij zich niet had gewend achter Absalom), zo vluchtte Joab tot de tent des HEEREN oen vatte de hoornen des altaars. o 1 Kon. 1:50. verwijsteksten
29 En het werd den koning Sálomo aangezegd, dat Joab tot de tent des HEEREN gevloden was; en zie, hij is bij het altaar. Toen zond Sálomo Benája, den zoon van Jójada, zeggende: Ga heen, val op hem aan.
30 En Benája kwam tot de tent des HEEREN en zeide tot hem: Zo zegt de koning: Kom uit. En hij zeide: Neen, maar hier zal ik sterven. En Benája bracht het antwoord weder aan den koning, zeggende: Zo heeft Joab gesproken en zo heeft hij mij geantwoord.
31 En de koning zeide tot hem: Doe gelijk als hij gesproken heeft, en val op hem aan en begraaf hem, opdat gij wegdoet van mij en van mijns vaders huis dat bloed dat Joab zonder oorzaak vergoten heeft.
32 Zo zal de HEERE zijn bloed op zijn hoofd doen wederkeren, omdat hij op twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, aangevallen is en die met het zwaard gedood heeft, daar het mijn vader David niet wist: Abner, den zoon van Ner, den krijgsoverste van Israël, en Amása, den zoon van Jether, den krijgsoverste van Juda.
33 Alzo zal hun bloed wederkeren op het hoofd van Joab en op het hoofd van zijn zaad in eeuwigheid; maar David en zijn zaad en zijn huis en zijn troon zal vrede hebben van den HEERE tot in eeuwigheid.
34 En Benája, de zoon van Jójada, ging op en viel op hem aan en doodde hem; en hij werd begraven in zijn huis, in de woestijn.
35 En de koning zette Benája, den zoon van Jójada, in zijn plaats over het heir; en pZadok, den priester, zette de koning in de plaats van Abjathar. p 1 Sam. 2:35. verwijsteksten
36 Daarna zond de koning en riep Simeï en zeide tot hem: Bouw u een huis in Jeruzalem en woon aldaar; en ga vandaar niet uit herwaarts of derwaarts.
37 Want het zal geschieden ten dage van uw uitgaan, als gij over de beek Kidron zult gaan, weet voorzeker dat gij den dood sterven zult; uw bloed zal op uw hoofd zijn.
38 En Simeï zeide tot den koning: Dat woord is goed; gelijk als mijn heer de koning gesproken heeft, alzo zal uw knecht doen. En Simeï woonde te Jeruzalem vele dagen.
39 Doch het geschiedde met het einde van drie jaren, dat twee knechten van Simeï wegliepen tot Achis, den zoon van Máächa, den koning van Gath; en men gaf het Simeï te kennen, zeggende: Zie, uw knechten zijn in Gath.
40 Toen maakte zich Simeï op en zadelde zijn ezel en toog heen naar Gath tot Achis, om zijn knechten te zoeken; zo toog Simeï heen en bracht zijn knechten van Gath.
41 En het werd Sálomo aangezegd, dat Simeï uit Jeruzalem naar Gath getogen en wedergekomen was.
42 Toen zond de koning en riep Simeï en zeide tot hem: Heb ik u niet beëdigd bij den HEERE en tegen u betuigd, zeggende: Ten dage van uw uitgaan, als gij zult herwaarts of derwaarts gaan, weet voorzeker dat gij den dood zult sterven? En gij zeidet tot mij: Dat woord is goed, dat ik gehoord heb.
43 Waarom dan hebt gij den eed des HEEREN niet gehouden, en het gebod dat ik over u geboden had?
44 Verder zeide de koning tot Simeï: qGij weet al de boosheid, die uw hart weet, die gij aan mijn vader David gedaan hebt; daarom heeft de HEERE uw boosheid op uw hoofd doen wederkeren. q 2 Sam. 16:5, 6, 7. verwijsteksten
45 Maar de koning Sálomo is gezegend; en de troon van David zal bevestigd zijn voor het aangezicht des HEEREN tot in eeuwigheid.
46 En de koning gebood Benája, den zoon van Jójada; die ging uit en viel op hem aan, dat hij stierf. Alzo ris het koninkrijk bevestigd in de hand van Sálomo. r 2 Kron. 1:1. verwijsteksten

Einde 1 Koningen 2