Statenvertaling.nl

sample header image

2 Samuël 5 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

2 Samuël 5

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

David wordt tot koning gezalfd over gans Israël, vs. 1, enz. De jaren van zijn regering te Hebron en Jeruzalem, 4. Hij wint den burcht Sion en woont aldaar, 6. Hiram maakt vriendschap met hem, en zendt hem hout en werklieden om een huis te bouwen, 11. David neemt meer vrouwen, en krijgt meer kinderen, 13. De Filistijnen trekken op tegen hem, en worden tweemaal van hem geslagen, 17.
 
David koning te Jeruzalem
1 TOENa kwamen alle 1stammen Israëls tot David te Hebron, en zij spraken, zeggende: Zie, wij, uw 2gebeente en uw vlees zijn wij.
a 1 Kron. 11:1. verwijsteksten
1 Versta gezanten van alle stammen. Zie vers 3. verwijsteksten
2 Wij zijn van enen bloede, beiden gesproten uit den patriarch Jakob, en dienvolgens broeders. Zodanigen had God geboden tot koning te kiezen, Deut. 17:15. Aangaande de manier van spreken, zie Gen. 29 op vers 14. verwijsteksten
 
2 Daartoe ook 3tevoren, toen Saul koning over ons was, waart gij Israël 4uitvoerende en inbrengende; ook heeft de HEERE tot u 5gezegd: bGij zult Mijn volk Israël 6weiden en gij zult tot een 7voorganger zijn over Israël.
3 Hebr. gisteren, ook eergisteren.
4 Dat is, die het krijgsvolk aan en van den vijand voerde, overal voorging, en beleid van zaken had, en overzulks, als een ervaren heer, tot het koninkrijk bekwaam is. Zie 1 Sam. 18:5, 16 en vgl. Num. 27 op vers 17. verwijsteksten
5 Ten tijde van uw zalving door Samuël, beschreven 1 Sam. 16:11, 12, 13. Alhoewel deze woorden daar niet staan. verwijsteksten
b 2 Sam. 7:7. Ps. 78:71. verwijsteksten
6 Dat is, regeren met zulke zorg, genegenheid en getrouwheid als een goed herder (waarvan gij verstand hebt) zijn schapen leidt, weidt, regeert, bezorgt en beschermt. Zie 2 Sam. 7:7. Ps. 78:70, 71. verwijsteksten
7 Of: leidsman, hertog. Zie 2 Sam. 6:21. verwijsteksten
 
3 Alzo kwamen alle 8oudsten van Israël tot den koning te Hebron, en de koning David maakte een 9verbond met hen te Hebron voor het 10aangezicht des HEEREN; en zij 11zalfden David tot koning over Israël.
8 Zie Ex. 3:16 en vgl. Lev. 4:15; 9:1. verwijsteksten
9 Waardoor zij aan weerszijden bij ede tot hun schuldige plichten werden verbonden.
10 Dat is, in bijwezen van den priester met den efod bekleed, of in een statelijke vergadering en rijksdag, met aanroeping van des Heeren Naam. Vgl. Richt. 11 op vers 11. verwijsteksten
11 Dit was Davids derde zalving. Zie 2 Sam. 2 op vers 4. verwijsteksten
 
4 Dertig jaar was David 12oud als hij koning werd, 13veertig jaar heeft hij geregeerd.
12 Hebr. een zoon van dertig jaar.
13 En zes maanden, als uit het volgende vers blijkt. Van zulk gebruik van een rond getal zie Richt. 11 op vers 26. Anderen verstaan zes maanden onder de veertig jaren. Doch het volgende vers en 1 Kon. 2:11 (alwaar dezelve jaren van Davids regering te Hebron alleen gesteld worden, zonder de zes maanden) schijnen mede te brengen dat de zes maanden van zijn regering te Hebron overschieten. verwijsteksten
 
5 cTe Hebron regeerde hij over Juda zeven jaren en zes maanden, en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig jaar over gans Israël en Juda.
c 2 Sam. 2:11. 1 Kon. 2:11. 1 Kron. 3:4. verwijsteksten
 
6 En de koning 14toog met zijn 15mannen naar 16Jeruzalem, tegen de 17Jebusieten die in dat land woonden. En zij spraken tot David, zeggende: Gij zult hier niet inkomen, maar de 18blinden en kreupelen zullen u afdrijven; dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen.
14 Zonder twijfel door Gods raad en met toestemming van de gezanten en oudsten van Israël die bij hem geweest waren, vers 3. verwijsteksten
15 Dat is, krijgslieden, als in de voorgaande hoofdstukken dikwijls.
16 Tevoren genoemd Jebus, Richt. 19:10, en Salem, Gen. 14:18. Ps. 76:2, 3, zijnde de plaats die van God verkoren was om aldaar Zijn Naam te zetten en den stoel van het koninkrijk van gans Israël op te richten, toebehorende aan Juda (Davids stam) en Benjamin. verwijsteksten
17 Die tot dezen tijd toe Jeruzalem in hun macht hadden gehad, of immers het meeste en sterkste deel, te weten het slot. Zie Richt. 1 op vers 8; Richt. 19 op vers 12. verwijsteksten
18 Die zij (naar sommiger gevoelen) tot Davids spijt en spot de vesting in bewaring hadden gegeven, willende daarmede tonen dat de plaats van zichzelve zo vast en sterk was, dat ook kreupelen en blinden die tegen David zouden kunnen beschermen. Anders: tenzij dat gij die blinden en kreupelen wegneemt of wegdoet; waardoor enigen verstaan de afgodische beelden der Jebusieten, die zij als patronen en beschermers het slot toevertrouwden, noemende die blinden en kreupelen naar het gevoelen van David en de Israëlieten, maar meenden dat zij wel anders zouden bevinden. Anderen verstaan door de blinden en kreupelen de soldaten van David, die zij zo honende schelden; alsof zij zeiden: Het moesten andere krijgslieden doen dan uw volk.
 
7 Maar David nam den burcht Sion in; dezelve is de 19stad Davids.
19 Zie vers 9. 1 Kon. 2 op vers 10. verwijsteksten
 
8 Want David zeide ten zelven dage: dAl wie de Jebusieten 20slaat, en geraakt aan die 21watergoot en die kreupelen en die blinden, die van Davids ziel 22gehaat zijn, die 23zal tot een hoofd en tot een overste zijn. 24Daarom zegt men: 25Een blinde en kreupele zal in het huis niet komen.
d 1 Kron. 11:6. verwijsteksten
20 Versta die de eerste en voorste zal zijn in het slaan der Jebusieten. Zie 1 Kron. 11:6. verwijsteksten
21 Of: kanaal, buis, waterleiding, sluis; dat is, binnen de vesting waar deze watergoot, mitsgaders de lammen en blinden lagen, of waar de afgoden opgericht waren.
22 Vanwege de bespotting der Jebusieten, vers 6. Of versta de afgoden der Jebusieten, die Davids ziel haatte. Anders: (want de kreupelen en blinden zijn van Davids ziel gehaat), dat is, David heeft geen lam en blind volk lief, maar kloeke krijgslieden. verwijsteksten
23 Deze woorden zijn tot vervulling van Davids redenen hier ingevoegd uit 1 Kron. 11:6. Sommigen verstaan het dat men het alzo hier kan nemen dat de belofte van beloning verzwegen kan zijn, als in het eedzweren en anderszins wel gebruikelijk is. verwijsteksten
24 Dat is, tot gedachtenis van deze aanmerkelijke geschiedenis is dit spreekwoord gebleven.
25 Of: daar is een blinde en lamme (dat is, daar zijn blinden en lammen), hij zal er niet binnenkomen. Om zo te bespotten een zorgeloze, of degenen die op ijdele en nietige hulp trots zijnde en roemende, zich bedrogen vinden; gelijk de Jebusieten in hun roem op de blinden en kreupelen tegen David. Sommigen menen dat men te dien tijde tot een gedachtenis besloten heeft, geen blinde en lamme binnen den burcht Sion meer te laten komen. Enigen menen den zin te zijn dat het kloeke krijgslieden moeten zijn die een vaste plaats zullen innemen.
 
9 Alzo woonde David in den burcht en noemde dien Davids stad. En 26David bouwde rondom van 27Millo af en binnenwaarts.
26 En Joab bouwde de rest, 1 Kron. 11:8. verwijsteksten
27 Van Millo zie Richt. 9 op vers 6. 1 Kon. 9 op vers 15. verwijsteksten
 
10 David nu 28ging geduriglijk voort en werd groot, want de HEERE, de God der 29heirscharen, 30was met hem.
28 Hebr. ging gaande en groot wordende; dat is, werd van tijd tot tijd hoe langer hoe machtiger.
29 Zie 1 Kon. 18 op vers 15. verwijsteksten
30 Zie Gen. 21 op vers 22. Gen. 26 op vers 24. Num. 14 op vers 9. verwijsteksten
 
Davids macht en gezin
11 En e31Hiram, de koning van 32Tyrus, zond boden tot David, en cederhout en 33timmerlieden en 34metselaars; en zij bouwden David een huis.
e 1 Kron. 14:1. verwijsteksten
31 Hebr. Chiram.
32 Hebr. Tsor. Een zeer vermaarde, machtige, koninklijke koopstad, gelegen aan en in de zee bij de westergrenzen van den stam van Aser. Zie ook Joz. 19 op vers 29. verwijsteksten
33 Hebr. meesters of kunstenaars van hout.
34 Hebr. kunstenaars of meesters van steen des wands of wandsteen.
 
12 En David merkte dat de HEERE hem tot een koning over Israël 35bevestigd had, en dat Hij zijn koninkrijk verheven had 36om Zijns volks Israëls wil.
35 Dat is, hij werd door bevinding van Gods genadigen zegen en bijstand, zo in het geestelijke als lichamelijke, hoe langer hoe meer versterkt en verzekerd van zijn beroeping tot het koninkrijk over Israël.
36 Dat is, ten beste van Zijn kerk.
 
13 fEn David nam meer 37bijwijven en vrouwen van Jeruzalem, nadat hij van Hebron gekomen was; en David werden meer zonen en dochters geboren.
f 1 Kron. 3:9; 14:3, enz. verwijsteksten
37 Zie van bijwijven Gen. 22 op vers 24. verwijsteksten
 
14 gEn dit zijn de namen dergenen die hem te Jeruzalem geboren zijn: 38Sammúa en Sobab en Nathan en 39Sálomo,
g 1 Kron. 3:5, enz.; 14:4, enz. verwijsteksten
38 Ook genoemd Simea, 1 Kron. 3:5. verwijsteksten
39 Hebr. Schelomoh.
 
15 En Jibchar en 40Elisúa en Nefeg en Jafía,
40 Ook genoemd Elisama, 1 Kron. 3:6. verwijsteksten
 
16 En Elisáma en 41Eljáda en Elifélet.
41 Ook genoemd Beëljada, 1 Kron. 14:7. verwijsteksten
 
David verslaat de Filistijnen
17 h42Als nu de Filistijnen hoorden dat 43zij David ten koning over Israël gezalfd hadden, zo togen alle Filistijnen op om David te 44zoeken; en David dat horende, 45toog af naar den 46burcht.
h 1 Kron. 14:8, enz. verwijsteksten
42 Vgl. hiermede de herhaling van deze geschiedenis, gedaan 1 Kron. 14:8, enz. verwijsteksten
43 Te weten de Israëlieten.
44 Om hem, als een vreselijken vijand, intijds te overvallen en gezamenlijk te slaan.
45 Met zijn krijgsvolk.
46 Om met zijn leger zich bij den burcht te onthouden totdat hij wat zekers mocht hebben besloten. Zie 1 Kron. 14:8. verwijsteksten
 
18 En de Filistijnen kwamen en verspreidden zich in het dal 47Refaïm.
47 Of: der reuzen. Zie Gen. 14 op vers 5. Dit dal lag in Juda, Joz. 15:8. Of aan de noordergrenzen van Juda, in Benjamin, ten westen van Jeruzalem. verwijsteksten
 
19 Zo 48vraagde David den HEERE, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zult Gij hen in mijn hand geven? En de HEERE zeide tot David: Trek op, want Ik zal de Filistijnen 49zekerlijk in uw hand geven.
48 Vgl. 1 Sam. 23:9; 30:7. 2 Sam. 2:1, enz. verwijsteksten
49 Hebr. gevende geven.
 
20 Toen kwam David te i50Baäl-Perázim; en David sloeg hen aldaar en zeide: 51De HEERE heeft mijn vijanden voor mijn aangezicht gescheurd als een scheur der wateren. Daarom noemde hij den naam derzelver plaats 52Baäl-Perázim.
i Jes. 28:21. verwijsteksten
50 Alzo naderhand van David genoemd, als in het volgende verhaald wordt.
51 Of: De HEERE is door mijn vijanden heen doorgebroken, voor mijn aangezicht, gelijk een waterbreuk of inbreuk, doorbreking van wateren. De zin schijnt te wezen dat God door Zijn macht en Davids dienst (1 Kron. 14:11) de Filistijnen had overvallen en nedergestort, gelijk wateren met macht en sterkelijk doorbreken en alles overlopen en nedervellen; of zo licht als water verloopt of gedeeld en verstrooid wordt, heeft God de Filistijnen van elkander verstrooid. verwijsteksten
52 Dat is heer of meester, bezitter van scheuren, breuken, doorbrekingen; dat is, het plein of de vlakte der scheuren, de plaats der scheuren.
 
21 En 53zij lieten hun 54afgoden aldaar; ken David en zijn mannen 55namen ze op.
53 De Filistijnen die hun afgoden hadden medegenomen, menende door derzelver tegenwoordigheid zekere victorie te bekomen.
54 Het Hebreeuwse woord betekent smarten, weedommen, omdat dit de vruchten der afgoderij zijn. Zie 1 Sam. 31 op vers 9. verwijsteksten
k 1 Kron. 14:12. verwijsteksten
55 Om die volgens Davids bevel en Gods gebod (Deut. 7:25) met vuur te verbranden, als uitdrukkelijk staat 1 Kron. 14:12. Anders: verbrandden ze, lieten ze opgaan in het vuur. verwijsteksten
 
22 Daarna togen de Filistijnen 56weder op, en zij verspreidden zich in het dal 57Refaïm.
56 Hebr. deden toe of voeren voort, weder of nogmaals op te trekken.
57 Als tevoren. Zie vers 18. verwijsteksten
 
23 En David 58vraagde den HEERE, Dewelke zeide: Gij zult niet optrekken; maar trek om tot achter hen, dat gij aan hen komt van tegenover de moerbeziebomen;
58 Zie op vers 19. verwijsteksten
 
24 En het geschiede als gij hoort het 59geruis van een gang in de toppen der moerbeziebomen, dan 60rep u; want alsdan is de HEERE voor uw aangezicht 61uitgegaan om het heirleger der Filistijnen te slaan.
59 Dat is (als sommigen verstaan) een gedruis als van marcheren; waardoor de tegenwoordigheid der heilige engelen kan worden verstaan.
60 Dat is, maak u op met het krijgsvolk om de Filistijnen aan te vallen.
61 Zie Richt. 4 op vers 14. verwijsteksten
 
25 En David deed alzo, gelijk als de HEERE hem geboden had; en hij sloeg de Filistijnen van 62Geba af totdat gij komt 63te Gezer.
62 Anders doorgaans genoemd Gibea, gelegen in Benjamin. Zie Richt. 19 op vers 13. Richt. 20 op vers 10. 1 Kron. 14:16 staat Gibeon. verwijsteksten
63 Gelegen in Efraïm, in het westen naar de zee toe. Zie Joz. 16:10. verwijsteksten

Einde 2 Samuël 5