Statenvertaling.nl

sample header image

Totstandkoming en karakter van de Statenvertaling (1)

Dr. C.C. de Bruin publiceerde het hoofdstuk ‘De totstandkoming en het karakter der Statenvertaling’ in 1937 in zijn boek ‘De Statenbijbel en zijn voorgangers’, uitgegeven bij A.W. Sijthoff’s Uitgeversmaatschappij N.V. te Leiden.

Op deze pagina is het eerste deel van het genoemde hoofdstuk opgenomen. De spelling is aangepast (met uitzondering van citaten) en voor de leesbaarheid zijn ‘tussenkopjes’ ingevoegd.

Zie ook: Totstandkoming en karakter van de Statenvertaling (2)

De Synode van Dordrecht

Nadat prins Maurits het verzet van Utrecht en Holland gebroken had, stond aan het houden van een nationale Synode niets meer in de weg. In het rechtzinnige Dordrecht, de oudste en eerste stad van het gewest Holland, kwamen in de herfst van 1618 de kerkelijke afgevaardigden uit binnen- en buitenland bijeen ten einde – dat was het hoofddoel der Synode – een uitspraak te doen in de leergeschillen, die in de jaren van het Bestand de Nederlanden in beroering hadden gebracht. Als plaats van samenkomst had de magistraat van de stad de grote bovenzaal van het Doelengebouw aangewezen. Nadat de samenstelling en werkwijze der vergadering vastgesteld waren, besloot men, vóórdat de ingedaagde Remonstranten ter vergadering verschenen, de lopende zaken af te handelen. Het is kenmerkend voor het gewicht, dat de voorzitter aan de zaak toekende, dat hij als eerste punt op de agenda de aangelegenheid van de bijbelvertaling, onderwerp van verscheidene provinciale gravamina, plaatste. In een reeks van niet minder dan zeven zittingen, gehouden van 19 tot en met 27 november, legde de achtbare vergadering de grondslagen voor het grootse gebouw der Statenvertaling.

Drie vragen van de preses

johannes bogerman
Johannes Bogerman (1576-1637).
Preses van de Dordtse Synode en
vertaler voor het Oude Testament.

De leiding der Synode berustte in de beproefde handen van Johannes Bogerman. Na een buitengewoon en plechtig gebed leidde de voorzitter het onderwerp met een brede uiteenzetting in. Hij begon met het kerkelijk en nationaal eergevoel zijner hoorders te prikkelen door te wijzen op een scherpe tegenstelling tussen het buiten- en binnenland; daar had men uitstekende vertalingen rechtstreeks uit de grondteksten, onder welke hij vooral de Engelse bijbel, de Italiaanse van Deodati en de Duitse van Piscator prees; hier was slechts een gebrekkige overzetting uit de tweede hand. Onvoorziene omstandigheden hadden de totstandkoming van een ‘perfectere’ vertaling, waardoor men God in de Nederlandse taal kon horen spreken, verhinderd. Met toenemend verlangen zag men uit naar een nieuwe, uniforme bijbeltekst, waarop men zich in de strijd met Anabaptisten en Roomsen kon beroepen en eenvoudige dienaren des Woords, die onbekend waren met de oude talen, zich konden verlaten. Drie vragen legde de preses daarom in het midden der vergadering: 1o Is een nieuwe bijbelvertaling inderdaad nodig? 2o Hoe kan deze zo goed en zo snel mogelijk haar beslag krijgen? 3o Aan hoevele en aan welke personen moet de arbeid opgedragen worden?

De noodzaak van een nieuwe bijbelvertaling

Het antwoord op de eerste vraag luidde bevestigend, hetgeen na de ervaring van vroeger jaren en de inleidende rede van de voorzitter te verwachten was. Vrijwel unaniem onderschreef men de uitspraak van de Deventer predikant Caspar Sibelius, dat het beter was het gebouw van een nieuwe bijbelvertaling van de grond af op te trekken dan zich bezig te houden met het herstellen en verbeteren van de wanden der oude overzetting. Onomwonden veroordeelde men de gangbare tekst wegens de talloze fouten, die hem ontsierden; uit de slechte Duitse vertaling van Luther was een nog slechtere vertolking in het Nederlands vervaardigd. Ter vermijding van ergernis besloot men later, deze scherpe uitdrukkingen in de gedrukte ‘Handelinghen’ te verzachten. In de Latijnse ‘Acta’ kwam dan ook te staan, dat een ‘accuratior’ vertaling hoogstnodig was, in de Nederlandse ‘Handelinghen’ gaf men dit zelfs weer door ‘perfectere’. Dezelfde bezorgdheid om aanstoot te geven bewoog de vergaderden om te bepalen, dat men van de gangbare bijbel zoveel moest handhaven als zich met de waarheid van de grondtekst en het Nederlandse taaleigen liet verenigen. In het bijzonder gold dat van de historische boeken van het Oude en alle boeken van het Nieuwe Testament, omdat daarin niet zoveel dingen stonden, die ‘verbeteringhe weerdigh’ waren.

Vertaling uit de grondtekst en wijze van vertaling

Overigens moest men bij de vertaling – nu kwam de tweede vraag aan de orde – uitgaan van de grondtekst en gebruik maken van de beste overzettingen, commentaren en woordenboeken, alsook, bij het tegenkomen van moeilijke plaatsen, raadplegen met ervaren geleerden. Gewapend met deze hulpmiddelen van gedegen wetenschap hadden de bewerkers zich voorts te houden aan een allerbelangrijkste regel, die beslissend zou zijn voor het karakter van hun gehele arbeid: tenzij de duidelijkheid van de gedachtegang of het Nederlandse taaleigen daaronder lijden zou, moesten zij de oorspronkelijke tekst ootmoedig - ‘religiose’ staat er eigenlijk in de meeste verslagen - ontzien; hebraïsmen en graecismen mochten in de tekst opgenomen worden en, waar het karakter van de Nederlandse taal zulks niet gedoogde, was het toch nodig de letterlijke vertaling op de rand te vermelden. Uit de voorafgaande regel vloeide logisch voort, dat alle verklarende toevoegingen duidelijk van de eigenlijke tekst onderscheiden moesten worden door plaatsing tussen haakjes en het gebruik van een ander of kleiner lettertype. Het Schriftbeginsel der Dordtse vaderen, die in de Hebreeuwse en Griekse tekst zowel materieel als formeel het Woord van de soevereine God, de taal van de Heilige Geest zelf zagen, weerspiegelt zich dus in deze praktische voorschriften, die de vertalers het maken van een woordelijke, wetenschappelijk objectieve overzetting oplegden.

Boven elk hoofdstuk en bijbelboek moest een korte inhoudsopgave geplaatst worden, op de kant een opgave van de gelijkluidende plaatsen.

De duistere plaatsen dienden zij te voorzien van een korte toelichting. Het werd evenwel noch nodig noch raadzaam geacht, dat men er opmerkingen van dogmatische aard aan zou toevoegen. De Synode wenste derhalve in de kanttekeningen van de nieuwe vertaling geen behandeling van de dogmatische geschilpunten, maar een objectieve uiteenzetting van het Schriftwoord.

Apocriefe boeken

franciscus gomarus
Franciscus Gomarus (1563-1641).
Revisor voor het Oude Testament.
Op de Dordtse Synode pleitte
Gomarus ervoor om de apocriefe
boeken niet in de vertaling
op te nemen.

Had de gedachtewisseling tot nog toe een effen verloop gehad, levendiger werden de besprekingen, toen het onderwerp van de vertaling en plaatsing der Apocriefen aan de orde werd gesteld. Men was het niet eens over de plaats, die aan deze geschriften in het geheel der canonieke boeken moest worden toegekend. Gomarus was van gevoelen, dat ze als louter menselijke geschriften buiten de heilige canon behoorden te blijven en geheel weggelaten moesten worden. Afgoderij noemde hij het, verschrikkelijk bijgeloof, wanneer men verdichte fabelen en geschriften vol dogmatische dwalingen ging opnemen in de bijbel; de ere Gods zou er door aangetast worden. De Joodse kerk had deze boeken trouwens vanouds gescheiden gehouden van de Goddelijke geschriften. Er was geen enkele reden om ze nu te behouden, vooral sinds de Roomse kerk ze met de canonieke boeken op één lijn gesteld had. Indien waar is, wat een oorgetuige bericht, moet Bogerman de hartstochtelijk sprekende Gomarus enige malen in de rede gevallen zijn. De Geneefse deputaat Deodati schaarde zich aan de zijde van Gomarus. Ook hij rekende die boeken, behalve Baruch, Wijsheid, Jezus Sirach en het eerste boek der Maccabeeën, tot de Joodse fabelen. Ze waren in strijd met de waarheid en majesteit der H. Schrift en daarom schadelijk en gevaarlijk voor de lezer. Walmende lampen noemde hij ze in vergelijking met de canonieke boeken, die zulk een helder licht verspreidden voor leven en vroomheid.

Het kan niet ontkend worden, dat de voorstanders van het behoud der apocriefe boeken er niet in geslaagd zijn, de consequent-reformatorische argumenten van Gomarus en Deodati te ontzenuwen. Wat zij daartegenover plaatsten, was niets anders dan het nut van de meeste dezer boeken, het voorbeeld van alle Gereformeerde kerken en het gevaar, dat de eenvoudigen aanstoot zouden nemen aan zulk een plotselinge wijziging van de bijbelinhoud. Vooral de laatste twee overwegingen hebben de doorslag gegeven bij het synodaal besluit, dat met meerderheid van stemmen genomen werd. Het was een soort compromis tussen het oude standpunt en dat van Gomarus en zijn medestanders. De Apocriefen zouden opnieuw uit het Grieks in de landstaal worden overgebracht, ofschoon de vertalers daaraan niet zoveel zorg behoefden te besteden. Door een afzonderlijk titelblad, waarop de menselijke afkomst dezer geschriften openlijk werd uitgesproken, door een voorrede, waarin de lezers werden gewaarschuwd voor de dwalingen, welke zij behelsden, door druk met kleiner letter en door aparte paginering behoorden zij uitdrukkelijk onderscheiden te worden van de canonieke boeken. Voorts besloot men door de plaatsing het onderscheid des te duidelijker te doen uitkomen. Niet meer tussen Oud en Nieuw Testament in, maar achter het laatste zouden ze, als een soort aanhangsel, een plaats krijgen.

Aanspreekvorm ‘du’ of ‘ghij’

marnix van st aldegonde
Filips van Marnix,
heer van St. Aldegonde (1551-1608).
Staatsman, schrijver en vertaler.
Marnix gebruikte als aanspreekvorm
voor God het voornaamwoord ‘du’.

Een tweede zaak, waarover een warme discussie ontbrandde, was de vraag, of men als aanspreekvorm voor God het voornaamwoord ‘du’ zou bezigen. Gelijk men weet hadden Utenhove en Marnix getracht deze oude vorm nieuw leven in te blazen. In de voorrede van zijn berijmde Psalmen verdedigde de laatste zijn poging met een verwijzing naar het oude Vlaams en Brabants en naar andere talen, waar men tot God bidt en spreekt in het enkelvoud, ‘om des te meer de hooge ende eenige Maiesteyt Godes .... te kennen te gheven’. Het gebruik van het meervoudige ‘ghi(lieden)’ achtte hij van Spaanse afkomst. Wilde men de zin van de Heiligen Geest ‘blootelijck ende slechtelijck’ [= duidelijk en eenvoudig] uitdrukken, dan moest men terugkeren tot het oude ‘du’.

De Synode bleek in twee kampen verdeeld te zijn. De ene groep pleitte met Marnix’ argumenten voor het behoud van het verouderde woordje, de andere voerde aan, dat het onbeschaafd en ongewoon klonk in de oren der Nederlanders; alleen in minachtende zin werd het nog door het volk gebruikt. De vorm ‘ghij’ voor het enkelvoud had zich sinds lang ingeburgerd ook in het gebed tot God, zodat noch de majesteit noch de eenheid van Zijn wezen daardoor gekwetst zouden kunnen worden. Bovendien had men rekening te houden met de lessen van het verleden; immers juist het gebruik van ‘du’ had het volk afkerig gemaakt van Marnix’ Psalmen.

Een ogenblik werd zelfs de strakke ernst, waarmee de achtbare vergaderden debatteerden, verbroken, doordat vele toehoorders, vermaakt door de wijdlopige redewisseling over iets wat in hun ogen een zaak van gering gewicht was, in de lach schoten.

De meerderheid van de vergadering sprak zich uit voor het behoud van ‘ghij’. Het gelijk was in deze ongetwijfeld aan haar kant. De gevoelswaarde van het vrijwel uitgestorven ‘du’ was van dien aard, dat het een volslagen miskenning van de taalwerkelijkheid geweest zou zijn, indien men het voorbeeld van Marnix had gevolgd, afgescheiden van het praktische bezwaar, dat de nieuwe bijbel door het bezigen van zulk een lelijk woord het volk tegen zich zou innemen. De Synode heeft terecht haar gezag gebruikt om aan ‘du’ de doodsteek te geven.

Het college van vertalers en werkverdeling

Aangaande de samenstelling van het college van vertalers en de werkverdeling besloot men, de taak op te dragen aan zes personen, van wie er drie het Oude en drie het Nieuwe Testament en de Apocriefen zouden bewerken. Zij dienden niet alleen de vereiste taalkundige en theologische bekwaamheden te bezitten, maar tevens vrome mannen te zijn van een godzalige levenswandel. Het was noodzakelijk, dat zij tijdelijk ontheffing verkregen van hun ambten en bedieningen, opdat zij zich met de volle inzet van hun krachten konden wijden aan de opgelegde taak. Voorts achtte men het gewenst, dat de translateurs allen in een bekende academiestad gingen wonen, waar zij de beschikking hadden over een welvoorziene bibliotheek en tevens in moeilijke gevallen de raad der hoogleraren konden inwinnen. Aangezien zulk een regeling grote sommen gelds zou kosten besloot men, de Staten-Generaal te verzoeken, de plaats waar de vertalers zich hadden te vestigen aan te wijzen en tevens de nodige penningen te verschaffen, opdat het werk binnen verloop van drie maanden na sluiting der Synode kon beginnen. Uit elke provinciale Synode zouden twee herzieners worden aangewezen, een voor het Oude en een voor het Nieuwe Testament. Wanneer de overzetters een boek gereed hadden, moesten zij het opzenden naar de reviseurs, opdat deze in overleg met deskundigen uit de classis moeilijke plaatsen thuis konden aantekenen. Bij de voltooiing van de vertaalarbeid moest een verenigde bijeenkomst van vertalers en overzieners plaats vinden, die over de wijze van vertaling op twijfelachtige punten zou hebben te beslissen. In geval van overlijden of ziekte van een der overzetters zou zijn plaats worden ingenomen door degene, die na hen de meeste stemmen had verkregen. Ontstond er een vacature in de gelederen der reviseurs, dan behoorden de particuliere Synoden daarin te voorzien.

Zonder de vertalers aan een bepaalde termijn te willen binden, omdat de zaak geheel aan de trouw en diligentie der translateurs kon worden overgelaten, sprak de vergadering toch als haar oordeel uit, dat het werk in vier jaren tot een goed einde gebracht kon worden. Om de drie maanden zouden zij inmiddels de bewijzen van hun ijver moeten overleggen aan de Staten-Generaal en de reviseurs. Omtrent de volgorde, waarin de vertaling moest plaats vinden, nam de Synode het besluit, dat de overzetters zouden beginnen bij Genesis en Mattheüs en dan verder de indeling van de bijbel zouden volgen, zodat zij geleidelijk hun vaardigheid konden ontwikkelen en daarvan dankbaar gebruik maken bij de bewerking van de moeilijker boeken.

De benoeming van de vertalers en overzieners

festus hommius
Festus Hommius (1576-1642).
Vertaler voor het Nieuwe Testament.

Thans ging men over tot de benoeming van vertalers en overzieners. Door elke particuliere Synode en door de aanwezige hoogleraren werden lijsten ingediend, waarop de namen stonden van afwezigen, die door gaven van verstand en hart naar hun mening in aanmerking kwamen voor de gewichtige taak. Met meerderheid van stemmen benoemde men als vertalers van het Oude Testament: Johannes Bogerman, predikant te Leeuwarden; Guilhelmus Baudartius, predikant te Zutphen; Gerson Bucerus, predikant te Veere; en als hun plaatsvervangers: Antonius Thysius, hoogleraar in de godgeleerdheid aan de hogeschool te Harderwijk; Jacobus Rolandus, predikant te Amsterdam en Hermannus Faukelius, predikant te Middelburg. Met de vertaling van het Nieuwe Testament en de Apocriefen werden belast: Jacobus Rolandus, Hermannus Faukelius en Petrus Cornelii, predikant te Enkhuizen; hun plaatsvervangers waren: Festus Hommius, predikant te Leiden; Antonius Walaeus, predikant te Middelburg en Jodocus Hoingius, rector van de Illustre School te Harderwijk. Op soortgelijke wijze werden uit elke provincie twee revisores gekozen, behalve uit Utrecht, waar men eerst het eindigen der geschillen tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten wilde afwachten en uit Drenthe, dat vrijstelling verkreeg, aangezien daar weinig predikanten de Nederlandse taal in voldoende mate beheersten.

Verzoek van de boekdrukkers

Toen eenmaal het besluit betreffende de nieuwe vertaling gevallen was, richtten de boekdrukkers zich in een adres tot de hoge kerkvergadering en de afgevaardigden der Staten-Generaal. Zij wezen hierin op hun ijver voor de zaak van de bijbelverspreiding, op de grote kosten die het aanschaffen van een nieuw exemplaar voor vele eenvoudigen met zich zou meebrengen en vooral op de grote voorraden, waarmee ze zouden blijven zitten, wanneer de nieuwe overzetting spoedig tot stand kwam. Er waren nog 80.000 oude bijbels in de winkels aanwezig, waarvan 15.000 alleen in Dordrecht. Vandaar dat zij de heren verzochten met dit alles rekening te willen houden.

Benoeming van vertegenwoordigers

Voordat de Synode uiteenging, wees zij een viertal leden als haar vertegenwoordigers in de zaak der bijbelvertaling aan, inzonderheid om bij de Staten-Generaal aan te dringen op goedkeuring en onverwijlde uitvoering der genomen besluiten. In deze commissie hadden zitting Festus Hommius, Johannes Polyander, hoogleraar te Leiden, Henricus Arnoldi, predikant te Delft en Henricus Rosaeus, predikant te ’s-Gravenhage.

Voorlopig uitstel

De boekdrukkers en boekverkopers hadden zich nodeloos ongerust gemaakt over de voortvarendheid, waarmee de Synode te werk was gegaan. Het scheen wel, alsof ook ditmaal het grondig voorbereide plan onuitgevoerd zou blijven. Zolang de kerkelijke geschillen de aandacht vroegen en de inmiddels hervatte krijgsbedrijven van ’s lands geldmiddelen zulke zware offers eisten, viel er aan medewerking van de zijde der Staten-Generaal, van wie in deze alles afhing, niet te denken. Het request der synodale gemachtigden werd door de Hoogmogende Heren dan ook ter zijde gelegd. Aan de synodale vergaderingen kon het uitstel allerminst geweten worden. Geen jaar ging voorbij of de noodzakelijkheid van een spoedige voortgang werd betoogd, terwijl men de gedeputeerden van de Dordtse Synode tot volhouden aanspoorde. Zelfs de Staten van Holland en Gelderland wist men te bewegen hun invloed aan te wenden in het belang van de goede zaak.

Middelerwijl trachtte de Franeker hoogleraar Sixtinus Amama in geschrifte de Staten-Generaal en de Prins te overtuigen van het wenselijke ener onmiddellijke tekstverbetering. Als begaafd leerling van Drusius was Amama bij uitstek bekwaam in het Hebreeuws. In een boekwerk, getiteld ‘Bybelsche Conferentie’ en in 1623 te Franeker verschenen, behandelde hij een groot aantal plaatsen uit de Nederlandse Deux-aes-vertaling van de Lutherbijbel, waarvan hij door vergelijking met een gehele reeks Latijnse en moderne vertalingen de onjuistheid of onnauwkeurigheid meende te kunnen aantonen. Onder alle vertalingen van alle volken stond volgens hem geen tekst zo ver van de Hebreeuwse waarheid af als de onze; een ‘nette, beslepene ende nau-luysterende Oversettinghe des Bybels’ was daarom dringend nodig. De lauwheid en onverschilligheid van sommigen en de gehechtheid van de eenvoudigen aan de oude bijbel, die volgens hen voldoende was voor hun godzaligheid, mochten geen beletsel zijn om terstond de hand aan de ploeg te slaan. Zelf gaf hij twee jaar later het voorbeeld door de bijbel van Petrus Hackius opnieuw uit te geven en op de kant de juiste Hebreeuwse lezingen en de Italiaanse aantekeningen van Deodati in vertaling op te nemen. Wat het Nieuwe Testament aanging, volgde hij de tekst van Hermannus Faukelius, aangezien deze ‘veel correcter is als de oude’.

De aandrang, welke zo van verschillende zijden op de Algemene Staten werd uitgeoefend, had ten gevolge, dat Hun Hoogmogenden bij besluit van de 11de mei 1624 de vertalers aanmaanden voort te gaan met de begonnen arbeid en deze tot een einde te brengen, opdat de kerken en gemeenten eindelijk in het bezit zouden komen van een geautoriseerde bijbel. Merkwaardig staaltje van omkering der feiten! Voorts vonden de Heren goed, dat de overzetters elk half jaar op ’s lands kosten een samenkomst zouden hebben om de voorlopige redactie in onderling overleg vast te stellen. Een jaar later, de 23ste mei 1625, kwamen de overzetters met de afgevaardigden van de nationale Synode bijeen om te beraadslagen, hoe bij deze stand van zaken hun gedragslijn moest zijn. Afgezien van praktische bezwaren als het herhaaldelijk reizen over grote afstanden en de geringe medewerking der kerkelijke overheden in hun standplaatsen, achtten zij het gewenst om niet af te wijken van wat in Dordrecht besloten was. Zij droegen daarom de synodale deputaten op, hun bezwaren aan de Staten-Generaal over te brengen en het daarheen te leiden, dat de Hoogmogende Heren de vroeger gedane verzoeken zouden inwilligen.

Besluiten Staten-Generaal

Ten slotte keurden toen de Staten-Generaal in hun resolutie van 18 juli 1625 goed, dat de vertalers gezamenlijk, en wel te Leiden, zouden vergaderen, dat aan de provinciën geschreven zou worden om voor hen tijdelijke ontheffing van hun functiën te verkrijgen met behoud van de traktementen en dat uit ’s lands geldmiddelen de huishuur en andere onkosten bestreden zouden worden. Is het te veel gewaagd, wanneer wij veronderstellen, dat aan Bogerman’s connecties met de stadhouder deze gunstige beschikking te danken is? In ieder geval heeft ook de Prins het verzoek van Bogerman aan de stedelijke regering van Leeuwarden, om hem vrij te laten voor het werk der vertaling, ondersteund.

Toen de vertalers van het Oude Testament dispensatie hadden gekregen van het dienstwerk in hun standplaats, hetgeen soms heel wat voeten in de aarde had, en zij zich allen naar Leiden hadden begeven, hebben zij op 3 november 1626 in een samenkomst met een drietal afgevaardigden van de Staten-Generaal de door hen reeds bewerkte bijbelboeken overgelegd en vooraf orde gesteld op de financiële regeling. De volgende dag besloten Hun Hoogmogenden aan elke vertaler, boven zijn gewone salaris, een traktement toe te kennen van 600 gulden; bovendien 300 gulden voor huishuur, wat degenen die in Leiden hun vaste woonplaats hadden, niet zouden ontvangen, benevens 200 gulden voor een afschrijver, terwijl de onkosten voor vuur en licht in de gemeenschappelijke vergaderingen en voor het aanschaffen van boeken vergoed zouden worden. De vertalers zouden van voren af aan moeten beginnen en het recht hebben om van de erven van Marnix en Helmichius inzage te verlangen van wat door dezen ten laste der generaliteit was tot stand gebracht.

Het werk der vertaling

willem baudartius
Willem Baudartius (1565-1640).
Vertaler voor het Oude Testament.

Eindelijk kon dan het werk der vertaling een aanvang nemen. Ten huize van Bogerman aan het Pieterskerkhof te Leiden had de 13de november, juist acht jaar na de opening van de Dordtse Synode, de eerste bijeenkomst der overzetters van het Oude Testament plaats. Men besloot, dat de gastheer als voorzitter en Baudartius als secretaris van het college zou optreden, terwijl Bucerus als verdediger der overzetting ‘in zware plaetsen’ zou fungeren; bovendien maakte men de nodige afspraken voor de verdeling der werkzaamheden. Dat aan Bogerman (1576-1637) de leiding der vergadering toevertrouwd werd, was niet anders te verwachten. Man van gezag en bezonnen oordeel kwam de gewezen preses der nationale Synode meer dan iemand anders in aanmerking voor een leidende en representatieve functie. Zijn biograaf tekent zijn uiterlijk als volgt: ‘zijn hoog en gerimpeld voorhoofd, kwijnende heldere ogen, welgevormde neus, prachtige baard, die tot zijn midden reikte en sierlijk over zijne borst golfde, waren in volkomen harmonie met de deftige ernst, welke verspreid lag over zijn gelaat, dat de sporen droeg van een voortdurend lichamelijk lijden’. Zo indrukwekkend zijn uiterlijk voorkomen was, zo vast en onbuigzaam was het karakter van deze geboren Oost-Fries. Kortom, een man van stijl, die het stempel van zijn persoonlijkheid achterliet op alles wat hij ondernam. Maakten deze eigenschappen hem geschikt voor de positie van leider, zijn grote geleerdheid bood een waarborg voor een goede vervulling van zijn taak als overzetter. In zijn jeugd had hij zich te Franeker taalkundig geschoold bij Drusius en theologisch aan buitenlandse universiteiten. De talenten van Baudartius (1565-1640) zijn ons reeds bekend (zie blz. 265). Van Gerson Bucerus (± 1565-1631), geboortig uit Vlaanderen, sinds 1588 predikant te Veere, kunnen wij berichten dat hij geroemd wordt om zijn ongewone bekwaamheid in Hebreeuws en oudheidkunde.

De werkwijze van de vertalers voor het Oude Testament

Op de volgende bijeenkomst, gehouden de 24ste november, hebben zij met hun drieën het boek Genesis doorgewerkt voor de eenparigheid in taal en stijl. Daarna verdeelden zij, zoals Bogerman en Baudartius zelf in hun ‘Cort Verhael’ mededelen, elk boek in drie stukken. Ieder deed thuis het hem toegewezen gedeelte af en voorzag het van kanttekeningen. Dan kwamen zij weer bijeen, lazen vers voor vers in het Hebreeuws op en toetsten hieraan in onderling overleg de juistheid der vertaling en tekstverklaring. Deze werkverdeling had het voordeel, dat een spoedige voortgang verzekerd werd, wat wel nodig was, omdat op de schouders der translateurs van het Oude Testament verreweg het zwaarste en omvangrijkste onderdeel van het vertaalwerk gelegd was.

De eigenlijke vertaling heeft twee jaar langer geduurd dan de Synode zich had voorgesteld. De Pentateuch kwam in de loop van 1628 gereed, maar omdat er niet voldoende afschrijvers te vinden waren voor de vermenigvuldiging der kopieën, waarvan elke revisor een exemplaar ter bestudering moest ontvangen, was men gedwongen bij de weduwe van Jan Claesz. van Dorp te Leiden 18 afdrukken te laten maken. De overzetters bonden de herzieners op het hart de proeven niet aan onbevoegden te tonen, ‘vermits [= met het oog op] de menichte van quaetwillighe menschen, die desen H. arbeyt gaerne souden verhinderen of tot spot stellen’. Gomarus, die als overziener van het Oude Testament een exemplaar naar Groningen toegezonden kreeg, had dan ook alle reden om vertoornd te zijn, toen hij bemerkte, dat de overbrenger, een Groninger predikant, die als kerkelijk deputaat ter Zuidhollandse Synode was geweest, op de terugreis uit nieuwsgierigheid het verzegelde pakket geopend en van de inhoud kennis genomen had. Hij was het volkomen eens met Bogerman, dat buitenstaanders, wanneer ze ontijdig met het werk in kennis werden gesteld, maar ‘onrype ende ongunstighe oordeelen’ zouden vellen.

Telkens wanneer er een gedeelte af was, ontvingen de reviseurs een afdruk. Behalve Gomarus toonden ook Jacobus Revius, predikant te Deventer en Jodocus Larenus, dienaar des Woords te Vlissingen, beiden geleerden van naam, metterdaad hun belangstelling door het leveren van opbouwende kritiek. Kerkelijke vergaderingen volgden met aandacht de gemaakte vorderingen, spoorden soms, geheel onnodig overigens, de translateurs tot het betrachten van meer spoed aan, en baden hun gedurig de voorlichting van de Heilige Geest toe.

De dood van Bucerus in augustus 1631 veroorzaakte enige stagnatie. Er is een ogenblik sprake van geweest, dat Antonius Thysius, die door de Synode als invaller was aangewezen en inmiddels hoogleraar te Leiden was geworden, in zijn plaats zou komen. Het bestuur der hogeschool had er echter bezwaar tegen hem af te staan, terwijl Thysius zelf, na zich van nabij op de hoogte gesteld te hebben van de taak die hem wachten zou, verzocht van zijn plicht vrijgesteld te worden. Bogerman en Baudartius hebben toen met verdubbelde ijver het resterend gedeelte – Bucerus was gekomen tot de vertaling van Ezechiël, terwijl de beide anderen elk eveneens een Profeet voor hun rekening hadden genomen – bewerkt. Baudartius schreef aan Revius, dat hij in zijn leven nog nooit zo ‘geblockt’ had als hij nu op zijn oude dag – hij was 66 jaar – moest doen. Zijn arbeid en die van Bogerman werd door menige herziener met spanning afgewacht. De grijze Gomarus danste bijna, tot verbazing zijner bedienden, van vreugde, zo berichtte hij Bogerman, toen hij de zes eerste kleine Profeten ontving, die na korte tijd gevolgd werden door de overige boeken des Ouden Testaments. De 4de september 1632 kwam de ontwerp-vertaling in handschrift gereed, aan het begin van het volgend jaar de drukproef, waarmee de eerste en tevens de belangrijkste fase zich voltrokken had.

De vertaling van het Nieuwe Testament

antonius walaeus
Antonius Walaeus (1573-1639).
Vertaler voor het Nieuwe Testament.

De vertalers van het Nieuwe Testament konden hun verenigde arbeid pas in het begin van 1628, dus anderhalf jaar later dan hun mede-overzetters, aanvangen. Deze vertraging werd veroorzaakt door de houding van de Amsterdamse magistraat en kerkenraad. Burgemeesteren verlangden dat Jacobus Rolandus, die als vertaler tijdelijk in Leiden moest gaan wonen, tegelijkertijd zijn ambtswerk als predikant zou blijven vervullen; de kerkenraad weigerde hem af te staan, zolang geen vergoeding werd gegeven voor het in dienst nemen van een plaatsvervanger. De Noord-Hollandse Synode wist echter na lang aanhouden Rolandus vrij te krijgen. In Leiden aangekomen, had hij al spoedig een samenkomst met zijn medewerkers Festus Hommius, predikant te Leiden en regent van het Statencollege, en Antonius Walaeus, hoogleraar in de godgeleerdheid aan de universiteit aldaar, die de plaatsen hadden ingenomen van de overleden overzetters Petrus Cornelii († 1619) en Hermannus Faukelius († 1625).

Jacobus Rolandus (1562-1632), de oudste van alle vertalers, was een Delftenaar van afkomst. Te Genève had hij gestudeerd onder leiding van Beza, en daarna te Heidelberg zijn studiën voortgezet. Deze gewezen assessor van de Dordtse Synode was zowel in theologisch als in taalkundig opzicht volkomen berekend voor de taak, die hem wachtte; een figuur, die uitmuntte door beminnelijkheid van karakter, maar minder op de voorgrond trad dan de anderen. Festus Hommius (1576-1642), evenals Bogerman een geboren Fries, had zijn universitaire opleiding genoten aan de hogescholen te Franeker, waar hij aan de voeten zat van de streng Gereformeerde dogmaticus Sibrandus Lubbertus, en te Leiden, waar hij Bonaventura Vulcanus als leermeester in het Grieks had. Als overtuigd bestrijder van de meningen der Arminianen en als polemicus, die onvervaard in het krijt trad voor de handhaving van de Gereformeerde leer, genoot hij, de geleerde scriba van de nationale Synode, het volle vertrouwen. Antonius Walaeus (1573-1639) stamde af van een aanzienlijk Gents geslacht. Ook hij heeft zijn studiën in het buitenland, te Genève, waar hij Beza nog heeft ontmoet, kunnen voltooien. Algemeen geacht en geliefd om zijn geleerdheid en innemende omgangsvormen sloot hij op waardige manier de rij der overzetters.

Al spoedig nadat Rolandus was aangekomen, hebben de vertaalcolleges van beide Testamenten in een gecombineerde vergadering afspraken gemaakt omtrent de te volgen spelling en buiging van het Nederlands, opdat ook in dit opzicht eenheid der delen verkregen zou worden. Het pleit voor hun werkelijkheidszin en gezond oordeel, dat ze zich bewust aansloten bij het heersend taalgebruik en onnodige spellingtekens zoveel mogelijk vermeden.

De werkwijze van de vertalers voor het Nieuwe Testament

Wat de wijze van werken betrof, besloten Rolandus en de zijnen, anders dan de vertalers van het Oude Testament, ieder afzonderlijk het gehele Nieuwe Testament te vertalen en te voorzien van kanttekeningen; onderwijl zouden zij de resultaten van hun arbeid in onderlinge bijeenkomsten – die ten huize van Rolandus gehouden werden – vergelijken teneinde gezamenlijk de voorlopige slotlezing vast te stellen. Deze enigszins omslachtige maar grondige werkwijze was mogelijk, doordat hun, wat ze zelf heel goed wisten, het lichtste onderdeel van het vertaalwerk was toegewezen. Het Nieuwe Testament was niet alleen geringer van omvang dan het Oude, maar had bovendien minder verbetering nodig, omdat hun voorganger (Johannes Dyrkinus) reeds in gelijke geest had gearbeid. Daar kwam bij, dat in ieder geval Rolandus en Hommius en waarschijnlijk ook Walaeus reeds een groot gedeelte hadden gereed liggen, voordat ze overgingen tot hun gemeenschappelijke besprekingen. Van deze voorstudiën moeten zij veel gemak gehad hebben.

Aan het eind van 1628 konden zij het Evangelie van Mattheüs aan de Staten-Generaal aanbieden. Op deze wijze rustig voortwerkend, waren zij met de onderlinge tekstvergelijking genaderd tot in de Handelingen der Apostelen en met de afzonderlijke overzettingen tot de kleine Brieven, toen Rolandus in 1632 op de leeftijd van 70 jaar door de dood werd weggenomen. De twee overblijvende vertalers kwamen voor dezelfde moeilijkheid te staan als hun ambtgenoten in het vorig jaar na het overlijden van Bucerus. Op verzoek van de Staten-Generaal en de Synodes zagen zij, omdat het werk toch op een eind liep, er van af om de invaller, rector Hoingius, van Harderwijk te ontbieden. Zij brachten ter bespoediging van de zaak in de aanvankelijk vastgestelde wijze van werken deze verandering aan, dat het maken van de kanttekeningen en de vertaling van het overblijvende gedeelte van het Nieuwe Testament en de Apocriefen onder beiden verdeeld zou worden. Zo wisten zij vertraging te voorkomen en in de loop van 1634 hun arbeid gereed te krijgen voor de druk van de revisie-exemplaren.

Het werk der herziening

johannes polyander
Johannes Polyander à Kerckhoven
(1568-1646). Revisor
voor het Oude Testament.

Terwijl Hommius en Walaeus zich beijverden om de achterstand die zij op de bewerkers van het Oude Testament hadden, niet groter te laten worden, wisten Bogerman en Baudartius de eenmaal verkregen voorsprong te behouden. Reeds vóór de voltooiing van de voorlopige redactie richtten zij tot Hun Hoogmogenden het verzoek, de overzieners zo spoedig mogelijk bijeen te laten roepen om de laatste hand te leggen aan de tekst van het Oude Testament. Van voortvarendheid getuigde het tweede deel van hun request, waarin zij het octrooi voor de komende uitgave in druk verzochten ‘om alle verwarringe en ongerijmdheden van de drukkers voortekomen’. Hun bedoeling was, het recht van uitgave aan zich te trekken, opdat hun arbeid niet door onbevoegden aan den dag zou worden gebracht of door nadrukken zou worden bedorven. Op beide verzoeken hebben de Staten-Generaal gunstig beschikt; de reviseurs zouden tegen de 1ste juli 1633 worden bijeengeroepen, terwijl aan Bogerman en Baudartius voor een tijd van 15 jaren privilege werd verleend voor het drukken, uitgeven en verkopen van de overzetting des Ouden Testaments. De vertalers van het Nieuwe Testament ontvingen later een privilege van gelijke strekking. Bijzondere vermelding verdient de zorg der Hoogmogende Heren voor de prijsbepaling. De bijbel moest tegen een ‘redelycken prijs’ verkrijgbaar worden gesteld; mocht het bedrag te hoog zijn, dan behielden de Hoogmogenden het recht aan zich om het te ‘modereeren’, want zij wensten, dat de vertaling ‘in yeders handen soude mogen comen’.

De 9de juli 1633 had in een kamer die Bogerman te zijnen huize daartoe in gereedheid had gebracht, de eerste samenkomst van reviseurs en translateurs plaats. Behalve de gastheer en Baudartius waren aanwezig de herzieners Antonius Thysius, voorheen hoogleraar te Harderwijk, thans te Leiden, voor Gelderland; Johannes Polyander, hoogleraar te Leiden, voor Zuid-Holland; Abdias Widmar, predikant te Uitgeest, voor Noord-Holland; Arnoldus Teeckmannus, predikant te Utrecht, voor Utrecht; Jacobus Revius, predikant te Deventer, voor Overijssel en Franciscus Gomarus, hoogleraar te Groningen, voor Groningen. Twee reviseurs ontbraken nog, namelijk Jodocus Larenus, predikant te Vlissingen, voor Zeeland en Bernardus Fullenius, predikant te Leeuwarden, voor Friesland. Het heeft veel moeite gekost de magistraat en kerkenraad van beide steden te bewegen hen voor het herzieningswerk af te staan, zodat zij eerst enige tijd later zich naar Leiden konden begeven.

abdias widmar
Abdias Widmar (1591-1668).
Revisor voor het Oude Testament.

De vergaderden kozen als hun voorzitter Bogerman, Polyander als zijn plaatsvervanger, terwijl Revius als scriba zou optreden. Een commissie, bestaande uit Bogerman, Revius, Polyander en Gomarus, ontwierp een werkplan, dat in een der volgende zittingen werd goedgekeurd. Bedriegen wij ons niet, dan is in deze regeling de praktische zin van Bogerman te herkennen. Zijn grote ervaring in het leiden van vergaderingen deed hem de gevaren van het ‘zoveel hoofden, zoveel zinnen’ voorzien. Hij wilde aan de eindeloze discussies, die zich zo licht kunnen ontspinnen over de juistheid van een vertaling, bij voorbaat de pas afsnijden door de bepaling, dat men in de onderlinge bijeenkomsten alléén zou handelen over de vraag, of de zin van de Heilige Schrift juist getroffen was. Wanneer een desbetreffende vraag gedaan werd, dan werd eerst de vertalers de gelegenheid gegeven om hun zienswijze te verdedigen. Daarna moest de vraagsteller ‘met corte woorden’ zijn gevoelen kenbaar maken, terwijl de andere aanwezigen slechts ‘met ia oft neen, oft andersins cortelyck’ hun advies zouden uitbrengen. Was eenmaal een vertaling met meerderheid van stemmen aangenomen, dan was het niet mogelijk die later nogmaals in discussie te brengen. Opmerkingen betreffende de Nederlandse stijl moesten alleen aan de voorzitter kenbaar gemaakt worden, die tussentijds met twee andere gemachtigden – als zodanig werden Revius en Gomarus benoemd – de nodige veranderingen zou aanbrengen. Drukfouten enz. dienden ter correctie medegedeeld te worden aan de scriba.

Het is duidelijk, dat door deze werkwijze een vlotte voortgang der werkzaamheden mogelijk werd gemaakt. Toch zijn de acht maanden, binnen welke men gereed dacht te komen, aangegroeid tot een veertiental. Hoe bekwaam Bogerman de zittingen leidde, hoeveel hij ook van zijn zwak gestel vergde door de avonduren en een deel van zijn nachtrust op te offeren voor het ‘heilige en hoochwichtige’ werk, hij kon toch niet voorkomen, dat de duur der beraadslagingen telkens gerekt werd, doordat niet alle herzieners, naar hij zelf schreef, ‘dezelfde gave van duidelijkheid en kortheid hebben, welke zeer nuttig zou zijn om dit werk te bespoedigen’. Hij toonde zich daarover zeer geprikkeld. Enerzijds was hij zich zijn verantwoordelijkheid jegens de Staten-Generaal bewust, die men niet op te hoge kosten mocht jagen, anderzijds moest hij, de weinig plooibare man, het tegen wil en dank aanzien, dat de reviseurs, die hij wel eens als officiële dwarskijkers beschouwd moet hebben, met meerderheid van stemmen veranderingen aanbrachten in wat door hem en zijn medevertalers goed was geoordeeld.

Het werk der herziening werd zo de 1ste september 1634 ten einde gebracht. De Algemene Staten kenden iedere overziener een honorarium toe van vier gulden daags, benevens vergoeding van de reiskosten en een bedrag van driehonderd gulden voor hetgeen elk thuis had verricht eer de gemeenschappelijke vergaderingen een aanvang namen. Bogerman en Revius ontvingen uit hoofde van het vele extrawerk, dat zij als voorzitter en secretaris hadden gehad, elk honderdvijftig gulden, terwijl Bogerman nog een afzonderlijke gratificatie van vijfhonderd gulden kreeg wegens zijn bijzondere verdiensten. Een soortgelijke regeling werd later getroffen voor de overzieners van het Nieuwe Testament.

De herziening voor het Nieuwe Testament

henricus alting
Henricus Alting (1583-1644).
Revisor voor het Nieuwe Testament.

De herziening van het Nieuwe Testament begon de 16de november 1634. In het huis van Walaeus aan het Rapenburg te Leiden waren die dag naast beide vertalers aanwezig als overzieners: uit Zuid-Holland, Henricus Arnoldi van der Linden, predikant te Delft, een zoon van de vroegere bijbelvertaler; uit Noord-Holland, Guilhelmus Nieuhusius, rector van de Latijnse school te Haarlem; uit Zeeland, Carolus Dematius, predikant te Middelburg; uit Utrecht, Ludovicus Gerardus à Renesse, predikant te Maarssen en uit Overijssel, Casparus Sibelius, predikant te Deventer. De drie overige reviseurs waren om verschillende redenen verhinderd: Sebastiaen Damman, predikant te Zutphen, afgevaardigde namens Gelderland, bevond zich in Spaanse gevangenschap, Henricus Alting, hoogleraar te Groningen en gedeputeerde namens dit gewest, was op reis in Duitsland; Bernardus Fullenius, predikant te Leeuwarden, die Friesland vertegenwoordigde, kon ook nu aanvankelijk geen verlof krijgen naar Leiden te gaan.

Walaeus benoemde men als voorzitter, Van der Linden als vice-voorzitter, Hommius als secretaris en Sibelius als vice-secretaris. De wijze waarop het Nieuwe Testament werd nagezien, kwam geheel overeen met de revisie van de boeken des Ouden Verbonds. In deze vergadering ontbrak het evenmin aan kritiek op het werk der vertalers. We zijn hierover nauwkeurig ingelicht, doordat twee herzieners al het verhandelde zorgvuldig aantekenden. Sibelius, de vice-secretaris, bericht dat het Hommius ‘somwijlen bezwaarlijk en lastig voorkwam, als door de reviseurs veranderd werd, wat door hem uit het Grieks vertaald of op de kant aangeteekend was’. Hij schrijft het aan zijn hoge leeftijd en door langdurige arbeid gebroken kracht toe, dat hij dan ‘in gedachten verzonken, vergat te verbeteren, wat hij moest verbeteren’. Wanneer Hommius niet aanwezig was, nam Sibelius zijn plaats als secretaris in. Deze bleef dan echter doorgaan met in zijn eigen exemplaar notities te maken en de aangenomen wijzigingen en verbeteringen op te tekenen, opdat Hommius ze hieruit kon overnemen en met eigen, hand opschrijven in het officiële revisie-exemplaar. Sibelius heeft hem later verweten, dat hij ook sommige van deze correcties heeft weggelaten. De andere overziener, die thuis de tekst met de grootste aandacht had nagezien en met niet minder belangstelling van heel het herzieningswerk aantekening heeft gehouden, was Ludovicus Gerardus à Renesse, wiens opmerkingen acht foliodelen in beslag namen!

ludovicus gerardus à renesse
Ludovicus Gerardus à Renesse
(1599-1671). Revisor
voor het Nieuwe Testament.

Inmiddels begonnen Hun Hoogmogenden enigszins ongeduldig te worden en ‘porden’ de vergaderden tot meer spoed aan. Vandaar dat het nazien van de Apocriefe boeken, waarmee in september 1635 een begin werd gemaakt, enigszins met de ‘lichte hand’ geschiedde, hetgeen trouwens de wens van de nationale Synode was geweest. Er was nog een andere reden die de reviseurs bewoog om de arbeid zo snel mogelijk te voltooien: een vreselijke pestepidemie, die in dat jaar in het bijzonder de stad Leiden teisterde. In de tweede jaarhelft van 1635 werden daar 17.193 mensen ten grave gedragen; volgens sommigen zouden in het geheel ongeveer 20.000 personen als slachtoffer gevallen zijn; getallen die, in aanmerking genomen de geringe bevolkingsdichtheid in vergelijking met die van de tegenwoordige tijd, het begrijpelijk maken dat de reviseurs er aan gedacht hebben om de raad van de hoogleraar Andreas Rivetus op te volgen en de stad te ontvluchten. Zij hebben daarom in een request aan de Staten-Generaal verzocht, hun standplaats te verleggen naar Utrecht. Deze zaak werd door Hun Hoogmogenden in de vergadering van 17 september 1635 behandeld; een resolutie is hierop echter niet gevallen, omdat de Hollandse afgevaardigden eerst hun lastgevers wilden horen, die op hun beurt niet wilden beslissen zonder er de magistraat van Leiden in te kennen. Vlugger dan het ingewikkelde raderwerk van de bestuursmachine verliep intussen de herziening der apocriefe boeken. Terwijl de reviseurs vanuit het werkvertrek, dat dicht bij de begraafplaats gelegen was, op één dag soms honderd lijken ter aarde zagen bestellen, volbrachten zij, na zich in twee commissies gesplitst en het werk onderling verdeeld te hebben, de 10de oktober hun arbeid. Zij beschouwden het als een genadige bestiering des Allerhoogsten, dat Hij hen allen onder deze omstandigheden in het leven spaarde. Elf maanden had hun arbeid geduurd, maar zij konden de tekst nu ook met een gerust hart aan de pers toevertrouwen.

Druk en uitgave van de Statenbijbel

Terwijl de herziening van het Nieuwe Testament nog in volle gang was, werden de nodige voorbereidingen getroffen voor het drukken en uitgeven van het Oude. Bogerman en Baudartius waren in onderhandeling getreden met enkele drukkers, maar voordat een definitieve regeling gemaakt was, hebben burgemeesteren van Leiden gedaan weten te krijgen, dat de uitgave van het werk, dat binnen de muren van de stad tot stand gekomen was, te Leiden zou geschieden. Zij rekenden het zich een grote eer, wanneer de nieuwe bijbel in hun stad het licht zou zien. Daar kwam bij, dat zij de kans, het handelsbelang van hun stad te behartigen, niet ongebruikt wilden laten voorbijgaan, want de uitgave moest, dank zij het octrooi, in commercieel opzicht grote baten afwerpen. In overleg met de Staten-Generaal sloten zij contracten met overzetters, uitgever en drukker, waarvan de hoofdinhoud op het volgende neerkwam. De vertalers stonden hun privilege af aan burgemeesteren en zouden ieder daarvoor 1500 gulden ontvangen, op voorwaarde dat ze de correctie der drukproeven verzorgden. Burgemeesteren verkochten op hun beurt het octrooi weer aan de Haagse uitgeefster Machtelt Aelbrechtsdochter, weduwe van Hillebrant Jacobsoon van Wouw, die als ‘druckster van Haer Ho: Mo:’ een semi-officiële positie innam en zorg zou dragen voor de uitgifte en de verkoop. De bijbel zou te Leiden gedrukt worden door Paulus Aertsz van Ravensteyn, die zich verplichtte daarvoor met zijn gezin en gehele bedrijf uit Amsterdam over te komen. Hij moest met zijn gezellen onder ede beloven geen blad van de nieuwe vertaling in vreemde handen te laten komen. De vertalers zouden, zodra de druk voltooid was, recht hebben op een bepaald aantal exemplaren om die aan te bieden aan verschillende overheidscolleges. Een soortgelijke verbintenis gingen in 1636 Hommius en Walaeus aan, die ieder hun octrooi overdeden voor een bedrag van 1250 gulden. Burgemeesteren bedongen ten slotte dat de oorspronkelijke stukken der vertaling, die voor de uitgave gebruikt zouden worden, gedeponeerd werden in een kist met twee sloten, welke op het raadhuis een plaats zou vinden. De ene sleutel zou berusten in handen van burgemeesteren, de andere bij een der vertalers.

De strenge winter van 1634 op 1635 was oorzaak, dat Paulus Aertsz van Ravensteyn zijn komst enige tijd moest uitstellen. Maar al was het een open winter geweest, dan had hij zijn werkzaamheden te Leiden toch nog niet kunnen beginnen, omdat hij, volgens Bogerman door de schuld van afgunstige vakgenoten, niet over het vereiste soort papier en de nodige lettertypen beschikte. Pas in het voorjaar van 1635 heeft hij zich in zijn nieuwe woonplaats geïnstalleerd en een begin gemaakt met de uitvoering van de opdracht, die sindsdien een vlot verloop had.

De vertalers hadden zich contractueel verplicht, de tweede en derde correctie op zich te nemen. Voor Bogerman en Baudartius betekende dat een nieuwe verlenging van hun verblijf in de sleutelstad. De eerste werd voortdurend namens de curatoren van de hogeschool te Franeker, waar hij intussen op bijzonder eervolle en gunstige voorwaarden professor was geworden, aangemaand zich naar het Noorden te begeven ten einde zijn ambt te aanvaarden. Bogerman’s antwoordbrieven geven blijk van zijn verlangen om tot het laatst het werk, waaraan hij zoveel jaren zijn beste krachten had gegeven, te blijven dienen. Aan een nauwkeurige correctie van deze arbeid die ‘voor altijd en eeuwig’ zou zijn, was ‘de gansche Nederlandsche kerk, mitsgaders de eer en reputatie dezer verenigde landen’ zeer veel gelegen. Zijn groot verantwoordelijkheidsbesef verbood hem om maar ‘één voet te wijken’ van de correctie, die ‘als het ware de kroon van dit voortreffelijk werk’ zou zijn. Was zijn taak te Leiden afgelopen, dan zou hij geen dag wachten met naar Franeker te komen.

Met bekwame spoed op drie persen tegelijk voortarbeidend, wist Van Ravensteyn in de zomer van 1637 de druk te voltooien. Er moest nog een beslissing worden genomen in de kwestie op wiens naam de nieuwe bijbel zou verschijnen. De vraag was in het vorig jaar reeds door Bogerman en Baudartius aan de orde gesteld. Toen de definitieve afdruk van het Oude Testament bijna gereed was, stelden zij de Staten-Generaal voor, de uitgave te laten voorafgaan door twee voorredenen, de ene gericht tot de Staten-Generaal, de andere tot de Gereformeerde Nederlandse kerken. In een begeleidende ‘memorie’ verzochten zij Hun Hoogmogenden advies in deze zaak. Bezwaren die de heren Staten daartegen zouden kunnen hebben, trachtten zij bij voorbaat uit de weg te ruimen door te wijzen op het voorbeeld van andere Gereformeerde landen en koninkrijken. De Geneefse, Italiaanse, Spaanse en Poolse vertalingen, alle waren ze door de vertalers zelve van voorredenen voorzien. De koning van Engeland, Jacobus, had gedurende dertien jaren veertig godgeleerden op zijn kosten de bijbel laten verbeteren, en toch hadden de vertalers de voorrede mogen samenstellen. Zo was het ook met de bijbel van Piscator gegaan. Daarom boden Bogerman en Baudartius aan om zelf de prefaties op te maken; zij zouden daarbij zorgvuldig het woord ‘dedicatie’ vermijden en alleen spreken van ‘overleveren’ en ‘presenteren’, ‘gevende hare Ho.Mo. de eer ende lof, die deselve met recht toekomt’.

In de vergadering der Staten-Generaal van 30 mei 1636 werden ‘verscheyden deductien, pampieren ende versoecken van de translateurs van ‘t oude testament’ overgelegd. Daartoe behoorde een ‘Cort Verhael van sulcx als sich heeft toegedragen belangende het werck der Translatie onses Nederlandschen Bijbels uyt de Hebreeuwsche ende Griecksche talen’, dat bedoeld was als prefatie, gericht tot de Algemene Staten, en voorts een opgave van de redenen, waarom een nieuwe vertaling nodig was geoordeeld, gericht tot de kerken. De Heren keurden de eerste goed, terwijl de tweede bekort diende te worden. Deze ‘geabregeerde prefatie’ werd in de zitting van 4 juni 1637 voorgelezen en door de Heeren van Holland overgenomen.

Het schijnen vooral de Staten van Holland geweest te zijn, op wier instigatie in de resolutie van 30 mei 1636 verandering is aangebracht. Bogerman, die zich reeds te Franeker bevond, moest er tegen zijn zin in berusten; hij schreef die wijziging toe aan het winstbejag van bepaalde personen, die vereringen van Hunne Hoogmogenden hoopten te verkrijgen. In ieder geval werd de 2de mei 1637 ‘op een bericht van den extraordinaris Gedeputeerde van Holland’ besloten ‘dat van dit gantsche werck aen Haer Hooch Moog. vergaderinge alleen sal worden gelaten d’eere ende den danck’. Er zat inderdaad niets onbillijks in dat de Staten-Generaal de eer van de uitgave aan zich trokken. Zonder hun onbekrompen steun, die, naar men uitgerekend heeft, een bedrag van ruim 75.000 gulden belopen had, zou een vertaling als de Statenbijbel niet tot stand gekomen zijn.

Bogerman trachtte in een schrijven de Raad van State, die advies moest uitbrengen, te bewegen zich zoveel mogelijk te houden aan het vroegere besluit van de Staten-Generaal, en legde daartoe nieuwe ontwerpen van een ‘politycke’ en ‘ecclesiastycke’ prefatie over. De Raad van State stelde ze voor nader onderzoek in handen van het raadslid François van Aerssen, heer van Sommelsdyck. Deze heeft naast de concepten van Bogerman en Baudartius zelfstandig een prefatie van geringer omvang ontworpen, welke mede naar de Staten-Generaal werd gezonden, die daaruit een keuze hebben gedaan. Na rijp beraad hebben de Hoogmogende Heeren in hun vergadering van 29 juli 1637 het ‘nader concept van d’authorisatie’, dat dus van François van Aerssen afkomstig was, goedgekeurd.

Het kan wel niet anders, of de kerk moet door deze beslissing teleurgesteld geweest zijn. Iemand als Revius had vroeger reeds verklaard, dat de herzieners en alle gemeenten al onrecht leden, wanneer de vertalers buiten hen om een voorrede voor het gehele werk dachten te plaatsen. Een gevoel van ontgoocheling moet zich van hem meester gemaakt hebben, toen hij bemerkte, dat zowel herzieners als vertalers in de afwikkeling van deze aangelegenheid gepasseerd waren. De kerk beschouwde het werk in de eerste plaats als een vrucht van de samenwerking aller gemeenten in het belang van alle gemeenten. Zij wilde aan de andere kant niet ontveinzen, dat de medewerking van de staat in deze onmisbaar was geweest en kwam daarom op de zaak niet terug. De acte van authorisatie bevatte overigens niets, waaraan de kerk aanstoot kon nemen; zij liet integendeel aan de kerkelijke bemoeiingen alle recht wedervaren. (Over de naam Statenbijbel zie blz. 326).

De volledige uitgave van de nieuwe bijbel – voor bescheidener beurzen waren ook minder omvangrijke edities met verkorte annotaties of zonder kanttekeningen ter perse gelegd – verscheen in kloek folioformaat, gedrukt op zwaar papier en gezet in de bekende Gothische letter. De titel, in een renaissancistische omlijsting gevat, behelst de woorden: ‘Biblia, Dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de Canonijcke Boecken des Ouden ende des Nieuwen Testaments, Nu Eerst, Door last der Hoogh-Mog.: Heeren Staten Generaal vande Vereenighde Nederlanden, en volgens het Besluyt van de Synode Nationael, gehouden tot Dordrecht, inde Iaeren 1618 ende 1619. Uyt de Oorspronckelijcke talen in onse Nederlandtsche tale getrouwelijck over-geset. Met nieuwe bij-gevoegde Verklaringen op de duystere plaetsen, aenteeckeningen vande ghelijck-luydende Texten, ende nieuwe Registers over beyde Testamenten. Tot Leyden, Gedruckt by Paulus Aertsz van Ravensteyn, Voor de Weduwe ende Erfgenamen van wijlen Hillebrant Jacobsz. van Wouw, Ordinaris Druckers vande Hoogh-Mog: Heeren Staten Generaal. Met Privilege voor 15 Jaren’. Boven de titel is een opengeslagen bijbel met toepasselijke teksten afgebeeld, benevens een symbolische voorstelling van de Drie-eenheid – welke afbeelding enige jaren later volgens de wens van sommige particuliere Synodes verwijderd werd –; aan de voet van de bladzijde herinnert een panorama van Leiden de lezer aan de plaats, waar de vertaling tot stand gekomen en gedrukt is.

De aanbieding van het eerste exemplaar

andreas rivet
Andreas Rivet (1572-1651).
Rivet verving Bogerman bij de
presentatie van de Statenvertaling
op 17 september 1637.

Bogerman heeft de laatste handeling der vertalers, de aanbieding van het eerste exemplaar aan de Staten-Generaal, niet mogen beleven. Op het ziekbed, dat de 11de september 1637 zijn stervenssponde zou worden, heeft hij met onverzwakte geest alles gevolgd, wat met de zaak der vertaling in verband stond. Hij verzocht de Haagse predikant Andreas Rivetus uit zijn naam bij de plechtigheid aanwezig te zijn. Baudartius liet zich vertegenwoordigen door Walaeus en Hommius. Vergissen wij ons niet, dan moet het gezelschap van drie personen, dat zich in de middag van de 17de september 1637 naar ’s lands vergaderzaal begaf, met een gevoel van voldoening in het hart zich van zijn taak gekweten hebben. Na in de vergadering toegelaten te zijn, boden zij de Heren de eerste afdruk, in rood fluweel ‘cierlyck’ gebonden en verguld op snee, aan onder het uitspreken van dankwoorden voor Hun ‘Christelyken iever en vaderlyke zorge, in het uitvoeren van dit voor de kerken van Nederland noodig werk betoond’. De plechtigheid, hoe kort ook van duur en hoe sober in haar verloop, moet voor de aanwezigen een betekenis gehad hebben, die verre uitging boven die van een vormelijke beleefdheidshandeling. Deze mondelinge overdracht door en namens de auteurs was meer dan een uiterlijke plichtpleging; zij was in symbolische zin de oplevering en onthulling van een gedenkteken, dat jarenlange noeste arbeid van enige voortreffelijke geleerden tot stand had gebracht. Zij droegen dit pand thans over aan de vertegenwoordigers van de Nederlandse volksgemeenschap, in het volle vertrouwen de opgelegde taak met Gods hulp naar de mate hunner krachten te hebben volbracht.

Zie ook: Totstandkoming en karakter van de Statenvertaling (2)

Naar hoofdpagina Geschiedenis

Naar top van deze pagina